SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 679/99 van Richard CORBETT Het beoordelen van de noodzaak tot een milieu- effectrapportage
SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 679/99 van Richard CORBETT Het beoordelen van de noodzaak tot een milieu- effectrapportage
SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0679/99
van Richard Corbett (PSE) aan de Commissie
(26 maart 1999)
Betreft: Het beoordelen van de noodzaak tot een milieu-effectrapportage
De richtlijn inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats (92/43/EEG)(1) bepaalt dat voor elk project waarbij het aannemelijk is dat schade toegebracht zal worden aan een beschermd gebied een milieu-effectrapportage dient plaats te vinden. Daarvoor moet echter eerst vastgesteld worden of het aannemelijk is dat er schade aan het milieu zal worden toegebracht. Wat is, hiervan uitgaande, de mening van de Commissie over de situatie die ontstaat wanneer een project doorgang vindt zonder dat er zo'n beoordeling vooraf heeft plaatsgevonden, of waarin deze beoordeling pas plaatsvindt na voltooiing van het project? Is de Commissie op de hoogte van de modernisering van de bruggen aan de Southport Coastal Road, met als gevolg een verhoging van de verkeerscapaciteit en een toename van het verkeer door een beschermd gebied? Is het de Commissie bekend dat de door het bureau English Nature uitgevoerde milieu-effectrapportage, waarin werd geconcludeerd dat het project geen schade aan het milieu zou toebrengen, pas enkele maanden na voltooiing van het project plaatsvond en pas nadat daarop door milieugroeperingen veelvuldig was aangedrongen? Is de Commissie van mening dat in dit geval werd gehandeld naar de letter en de geest van de richtlijn inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats?
Antwoord van mevrouw Bjerregaard namens de Commissie
(23 april 1999)
Het geachte parlementslid refereert aan artikel 6 lid 3 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (de "Habitatrichtlijn"). De Commissie verwijst het geachte parlementslid naar haar antwoord op zijn eerdere schriftelijke vragen E-2868/98 en E-2869/98(2), waarin de strekking van artikel 6 lid 3 uiteengezet wordt en duidelijk wordt gemaakt dat het artikel betrekking heeft op een "plan of project" waarvan aangenomen mag worden dat het een aanzienlijk schadelijk effect op een beschermd gebied ("Speciale beschermingszone" in de zin van de Habitatrichtlijn of de Vogelrichtlijn)) zal hebben. Dergelijke plannen of projecten dienen met het oog op het natuurbehoud te worden onderworpen aan een passend onderzoek naar de gevolgen voor het gebied.
De Commissie is op de hoogte van de klacht over de modernisering van twee bestaande bruggen die deel uitmaken van de Southport Coast Road. Sinds zij de klacht in juni 1998 ontvangen heeft, is de Commissie actief doende deze te onderzoeken. De Commissie is evenwel niet op de hoogte van enig terzake doend wetenschappelijk bewijs dat door de aanklagers of het Verenigd Koninkrijk zou zijn aangebracht en aantoont dat de moderniseringswerkzaamheden aan de bruggen waarschijnlijk een aanzienlijke aantasting van de milieuwaarde van het gebied zullen veroorzaken. De Commissie vestigt de aandacht op het feit dat de Southport Coast Road reeds sinds de jaren 60 bestaat.
De Commissie is ervan op de hoogte dat de Britse autoriteiten momenteel beraadslagen over een ontwerp-strategie ten aanzien van het natuurbehoud in het kustgebied van Sefton, dat is voorgedragen om kachtens de Habitatrichtlijn als speciale beschermingszone te worden aangewezen. Het ontwerp is opgesteld door de bevoegde Britse autoriteiten, hetgeen aantoont aan dat zij zich bewust zijn van hun verplichtingen uit hoofde van de Habitatrichtlijn. Indien het geachte parlementslid bezorgd is over de procedurele aspecten van deze kwestie, wordt hij eraan herinnerd dat er wellicht nationale rechtsmiddelen ter beschikking staan.
Alleen het Hof van Justitie kan een definitieve interpretatie van de richtlijn verstrekken en de Commissie betreurt dat zij het geachte parlementslid niet van meer informatie kan voorzien dan die welke zij reeds in haar voorafgaande antwoord heeft gegeven.
(1) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.
(2) PB C 142 van 21.5.1999, blz. 50.