Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 776/99 van Thomas MEGAHY Vervolging van een religieuze minderheid in Iran

SCHRIFTELIJKE VRAAG nr. 776/99 van Thomas MEGAHY Vervolging van een religieuze minderheid in Iran

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0776/99

van Thomas Megahy (PSE) aan de Commissie

(29 maart 1999)

Betreft: Vervolging van een religieuze minderheid in Iran

Is de Commissie bereid om in haar onderhandelingen met de Iraanse autoriteiten in de nieuwe stituatie als gevolg van het intrekken van de fatwah tegen de heer Salman Rushdie, gezien een aantal recente gebeurtenissen en gezien de lange voorgeschiedenis van een extreme treitercampagne waarvan deze gebeurtenissen deel uitmaakten, de positie van de Baha'i en andere religieuze minderheidsgroeperingen in de Islamitische Republiek Iran aan de orde te stellen? In de afgelopen maanden zijn tenminste 36 faculteitsleden van het Baha'i Institute for Higher Education (BIHE) gearresteerd, zijn twee leden van de gemeenschap ter dood veroordeeld, zijn meer dan 500 huizen overvallen en zijn persoonlijke bezittingen en tevens BIHE-uitrustingen meegenomen. Meer dan 200 Baha'i hebben sinds 1980 de dood gevonden op grond van hun overtuiging. Aan Baha'i worden in het algemeen hun grondwettelijke rechten ontzegd, hun bezittingen worden geconfisqueerd en hun pensioenrechten worden hun ontzegd. Begraafplaatsen van de Baha'i en heilige plaatsen worden herhaaldelijk ontwijd. Baha'i hebben geen toegang tot een universitaire opleiding, om welke reden het BIHE werd opgericht. Welke maatregelen denkt de Commissie te nemen ter bescherming van de mensenrechten van het volk van de Baha'i in Iran?

Antwoord van de heer Marín namens de Commissie

(16 april 1999)

De Commissie volgt met grote bezorgdheid de aangelegenheid van de mensenrechten in Iran. In de uitgebreide dialoog tussen de Unie en Iran worden vraagstukken met betrekking tot de mensenrechten in het algemeen door de Unie altijd te berde gebracht.

De Commissie heeft geen bilaterale op verdragen berustende betrekkingen met Iran. De Commissie sluit zich evenwel aan bij de demarches die de trojka van de Unie in dit verband heeft verricht. Op 5 augustus 1998 is in Teheran een demarche bij de regering van Iran verricht met betrekking tot de terechtstelling van de heer Ruhu'llah Rawhani. Op 4 oktober 1998 werd nog een demarche verricht, met betrekking tot de doodvonnissen tegen Sirus Dhabihi-Muqaddam en Hidayat-Kashifi Najafabadi, waarbij de Unie een beroep deed op de Iraanse autoriteiten om het nodige te doen om deze doodvonnissen niet tot uitvoering te laten brengen. De trojka werd er van in kennis gesteld dat deze doodvonnissen niet definitief waren, immers nog door het hooggerechtshof moesten worden bevestigd.

De Unie heeft in haar demarche van 4 oktober 1998 haar standpunt inzake de doodstraf herhaald en heeft herinnerd aan resolutie 1998/80 van de commissie mensenrechten van de Verenigde Naties, waarin bezorgdheid wordt uitgesproken over de voortdurende ernstige schendingen van de mensenrechten van de Baha'i en doet een beroep op Iran er van af te zien doodvonnissen uit te spreken op grond van religieuze overtuigingen en geloofsverzaking. In de bijeenkomst van de VN-commissie mensenrechten van 22 maart tot en met 30 april 1999 te Genève, zal de Unie opnieuw een ontwerpresolutie over de toestand van de mensenrechten in Iran indienen. In de ontwerptekst waaraan thans wordt gewerkt, wordt duidelijk verwezen naar de discriminatie en vervolging van religieuze minderheden en in het bijzonder naar de Baha'i.

De behandeling van aanhangers van het Baha'i-geloof in Iran werd eveneens specifiek te berde gebracht door de troika van de Unie in een bijeenkomst met de Iraanse regering op 18 december 1998. Deze wijze van druk uitoefenen zal worden voortgezet.