Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2564/99 van Bart Staes (Verts/ALE) aan de Commissie. Erkenning van het diploma denturist-denturologist overeenkomstig de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2564/99 van Bart Staes (Verts/ALE) aan de Commissie. Erkenning van het diploma denturist-denturologist overeenkomstig de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2564/99

van Bart Staes (Verts/ALE) aan de Commissie

(11 januari 2000)

Betreft: Erkenning van het diploma denturist-denturologist overeenkomstig de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG

Tandtechnici die alle stadia van de constructie van de tandprothese van maatname tot plaatsen uitvoeren en daartoe een bijkomende klinische opleiding volgden, worden in de diverse lidstaten op een andere wijze benoemd. In België gebruikt men de benaming tandprothesist-denturist, in Nederland tandprotheticus, in Denemarken en het VK klinisch tandtechnicus, in Frankrijk denturologist. De internationale beroepsfederatie houdt het bij denturist-denturologist.

Gelet op de groeiende mobiliteit binnen de Europese Unie is het van belang te kunnen vaststellen of de beroepsopleidingen die in de diverse lidstaten leiden tot het beroep van denturist-denturologist al dan niet vallen onder de richtlijnen 89/48/EEG(1) en 92/51/EEG(2), die voorzien in een stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten. Het is tevens van belang te weten welke de verhouding is tussen degenen die het beroep van denturist-denturologist uitoefenen en de tandartsen. Sommige lidstaten bezorgen de tandartsen een monopoliepositie voor alle handelingen die binnen de mond verricht worden, dus ook niet-medische handelingen zoals technische en klinische behandelingen. In andere lidstaten daarentegen mogen denturisten-denturologisten zonder tussenkomst van de tandarts prothesen plaatsen. Daartussen liggen dan weer wetgevingen die denturisten-denturologisten het recht geven tandprothesen te plaatsen, nadat de patiënt vanwege zijn/haar tandarts een attest verkreeg. Het is duidelijk dat de wetgeving terzake geenszins geharmoniseerd is.

Kan de Commissie mij meedelen:

1. wat de stand van zaken is met betrekking tot de erkenning van de diverse opleidingen inzake het beroep van denturist-denturologist in de vijftien lidstaten?

2. welke de verhouding is tussen de tandartsen en de denturisten-denturologisten in de vijftien lidstaten?

3. hoe zij staat tegenover een initiatief die het denturisten-denturologisten mogelijk maakt hun beroep, eventueel in samenwerking met een tandarts, in volle onafhankelijkheid uit te oefenen?

4. Indien de beroepsopleiding tot denturist-denturologist aanvaard kan worden als conform de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG, kan de Commissie er dan mee instemmen dat nationale wetgeving bestaat of wordt uitgevaardigd die het deze beroepscategorie onmogelijk maakt op een legale wijze haar beroep uit te oefenen? Kan de Commissie ermee instemmen dat medisch opgeleiden (tandartsen) een monopoliepositie toegespeeld krijgen voor het verrichten van niet-medische handelingen, in casu klinische en technische handelingen? Bestempelt de Commissie in voorliggend geval het verlenen van een monopoliepositie voor het uitvoeren van bepaalde handelingen (het werken in de mond) aan één bepaalde beroepsgroep al dan niet als strijdig met de Gemeenschapswetgeving? Zo ja, welke stappen zal zij daartegen ondernemen? Zo neen, welke is haar argumentatie terzake?

(1) PB L 19 van 24.1.1989, blz. 16.

(2) PB L 209 van 24.7.1992, blz. 25.

Antwoord van de heer Bolkestein namens de Commissie

(7 februari 2000)

In de eerste plaats zij opgemerkt dat, aangezien er op communautair niveau geen enkele harmonisatie van het beroep van tandprothesist-denturist of denturist-denturologist heeft plaatsgevonden, zoals reeds blijkt uit het antwoord van de Commissie op schriftelijke vraag E-3073/95 van de heer Wijsenbeek(1), alleen de lidstaten bevoegd zijn om eventueel een officieel statuut aan dit beroep toe te kennen en het te reglementeren. Dit geldt niet alleen voor de voorwaarden die aan de opleiding en de toegang tot het beroep worden gesteld, maar ook voor die welke van toepassing zijn op de uitoefening van het beroep en het werkterrein, dat al dan niet het werken in de mond kan omvatten.

Aangezien er voor dit beroep geen specifieke richtlijn bestaat, valt de onderlinge erkenning van de diploma's door de lidstaten onder Richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten(2) en Richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van Richtlijn 89/48/EEG(3). Het stelsel dat door deze richtlijnen wordt ingesteld, is van toepassing als het beroep in kwestie in de ontvangende lidstaat gereglementeerd is, m.a.w. als de toegang tot of de uitoefening van dit beroep door nationale wetgevende of bestuursrechtelijke bepalingen direct of indirect afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een diploma. Als het diploma van de betrokken beroepsbeoefenaar wordt erkend, gelden voor hem dezelfde voorwaarden voor de uitoefening van het beroep als voor burgers van de ontvangende lidstaat (en heeft hij hetzelfde werkterrein). Daar de inhoud van de opleiding niet in de twee richtlijnen wordt geharmoniseerd, kan men niet spreken van conformiteit van een bepaalde beroepsopleiding met deze richtlijnen. Ofwel is een beroep gereglementeerd in de zin van de richtlijnen (89/48/EEG of 92/51/EEG, afhankelijk van het opleidingsniveau), ofwel is het dit niet. Als het niet gereglementeerd is, kan het beroep of de activiteit vrij worden uitgeoefend (d.w.z. dat er geen eisen aan de kwalificatie worden gesteld) of is het voorbehouden aan andere beroepsbeoefenaars (zie hieronder).

De Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG verplichten de Commissie niet om alle beroepen waarop deze richtlijnen van toepassing kunnen zijn, grondig te bestuderen. Vandaar dat de Commissie geen gedetailleerde informatie over dit beroep heeft, en met name niet over de verhouding tussen tandartsen en denturisten-denturologisten. Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, bestaat er in Denemarken, Spanje, Nederland en Finland wel degelijk een officieel statuut voor het beroep van denturist-denturologist (dat werken in de mond toelaat).

Gezien het voorgaande behoeft de Commissie zich niet uit te spreken over een eventueel initiatief om denturisten-denturologisten hun beroep in volle onafhankelijkheid te laten uitoefenen, eventueel in samenwerking met een tandarts, noch om zelf een dergelijk initiatief te nemen.

Omdat er op communautair niveau geen sprake is van harmonisatie, zijn de lidstaten terzake bevoegd en staat het hen vrij bepaalde activiteiten (zoals werken in de mond) voor te behouden aan andere beroepsbeoefenaars, in casu tandartsen. Aangezien het gaat om de uitoefening van niet-geharmoniseerde medische activiteiten, is het voorbehouden van een activiteit aan bepaalde beroepsbeoefenaars niet in strijd met het Gemeenschapsrecht (zie het arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 1990 in zaak C-61/89 Bouchoucha(4)).

De communautaire mededingingsregels kunnen slechts op het monopolie dat sommige lidstaten voor werken in de mond aan bepaalde beroepsbeoefenaars toekennen, worden toegepast in het tamelijk onwaarschijnlijke geval dat deze beroepsbeoefenaars kennelijk niet in staat zijn om aan de vraag naar deze diensten te voldoen, zoals het geval was in zaak C-41/90 (Höfner)(5). De Commissie beschikt over geen enkel element dat laat vermoeden dat dit voor de desbetreffende dienst ook zo is.

(1) PB C 79 van 18.3.1996.

(2) PB L 19 van 24.1.1989.

(3) PB L 209 van 24.7.1992.

(4) Jurispr. 1990, blz. I-3551.

(5) Jurispr. 1991, blz. I-1979.