Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-1024/00 van Paul Rübig (PPE-DE) aan de Commissie. EHvJ - bevoegdheid in mededingingszaken in de toetredende landen.

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-1024/00 van Paul Rübig (PPE-DE) aan de Commissie. EHvJ - bevoegdheid in mededingingszaken in de toetredende landen.

SCHRIFTELIJKE VRAAG P-1024/00

van Paul Rübig (PPE-DE) aan de Commissie

(29 maart 2000)

Betreft: EHvJ bevoegdheid in mededingingszaken in de toetredende landen

Doel van de pre-toetredingsstrategie is de EU-kandidaatlanden voor te bereiden op de regels en procedures van de interne markt en met name de nationale overheden met het communautair recht vertrouwd te maken.

In het kader van administratieve procedures kan de betrokken burger van de Unie of een onderneming zich in beginsel tot het Europese Hof van Justitie (EHvJ) wenden indien het een kwestie betreft die onder de bevoegdheden van de Europese Unie valt zoals b.v. toezicht op fusies.

Kan het EHvJ naar de mening van de Commissie ook bij zaken in kandidaatlanden, b.v. op grond van associatie- of andere overeenkomsten, worden ingeschakeld?

Antwoord van de heer Prodi namens de Commissie

(9 juni 2000)

In artikel 234 (ex artikel 177) van het EG-Verdrag is duidelijk bepaald dat alleen de rechterlijke instanties van de lidstaten het Hof van Justitie kunnen verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging en de geldigheid van het gemeenschapsrecht. Een rechterlijke instantie van een derde land, ook al is dat land kandidaat voor toetreding, kan dus geen vraag voorleggen aan het Hof van Justitie.

Niets belet echter een rechterlijke instantie van een kandidaat-land zich te baseren op de jurisprudentie van het Hof op een bepaald gebied als in een associatieovereenkomst tussen de Gemeenschap en dat land een bepaling is opgenomen waarin wordt verwezen naar het gemeenschapsrecht. In de tweede alinea van artikel 63 van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht met Polen, is bepaald dat alle handelwijzen welke met dat artikel in strijd zijn, worden beoordeeld op grond van de criteria welke voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 81, 82 en 88 van het EG-Verdrag.

Deze bepaling betekent alleen dat concurrentiebeperkende afspraken, misbruik van machtspositie of staatssteun moeten worden opgevat in de zin van de artikelen 81, 82 en 88 (ex artikelen 85, 86 en 93) van het EG-Verdrag. Zo'n verwijzing naar het gemeenschapsrecht wil niet zeggen dat het Hof van Justitie bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraken te doen over geschillen in kandidaat-landen. Alleen de rechterlijke instanties van de kandidaat-landen zijn bevoegd geschillen in deze landen over de toepassing van de associatieovereenkomsten te beslechten.

Het Hof van Justitie zou bevoegd kunnen zijn om op verzoek van een rechterlijke instantie van een kandidaat-land bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de associatie-overeenkomst indien de overeenkomst zelf een clausule zou bevatten waarin deze bevoegdheid uitdrukkelijk aan het Hof wordt toegekend. In geen van de huidige associatie-overeenkomsten met de kandidaat-landen is een dergelijke bevoegdheidsclausule opgenomen.

In het algemeen kunnen geschillen over de uitlegging van een associatie-overeenkomst tussen de Gemeenschap en een derde land worden voorgelegd aan de Associatieraad als zo'n procedure is voorzien in de overeenkomst zelf. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de Europa-overeenkomsten, en met name bij de associatieovereenkomst met Polen, waarin in artikel 105 is bepaald dat beide partijen een geschil tussen de Gemeenschap en Polen over de toepassing van de overeenkomst kunnen voorleggen aan de Associatieraad, die het geschil bij besluit kan beslechten. Indien het geschil niet zo kan worden opgelost, is arbitrage mogelijk.

Tenslotte wijst de Commissie erop dat onderdanen van derde landen, met inbegrip van kandidaat-landen, bij het Gerecht van eerste aanleg een beroep kunnen indienen tegen de instellingen van de Gemeenschap als aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden wordt voldaan. De in de artikelen 230, 232 en 235 van het Verdrag geboden rechtstreekse beroepsmogelijkheden zijn niet gekoppeld aan de voorwaarde dat de eiser (natuurlijke of rechtspersoon) onderdaan moet zijn van een van de lidstaten.