Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0058/01 van Hiltrud Breyer (Verts/ALE) aan de Commissie. Milieuschadelijke opslag van afval van de staalfabriek Georgsmarienhütte.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0058/01 van Hiltrud Breyer (Verts/ALE) aan de Commissie. Milieuschadelijke opslag van afval van de staalfabriek Georgsmarienhütte.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0058/01

van Hiltrud Breyer (Verts/ALE) aan de Commissie

(22 januari 2001)

Betreft: Milieuschadelijke opslag van afval van de staalfabriek Georgsmarienhütte

1. Een deel van de subsidie van meer dan 80 miljoen DM die de staalfabriek Georgsmarienhütte in 1993 van de deelstaat Nedersaksen heeft ontvangen, is uitgegeven voor de recycling (terugvoering naar het productieproces) van de voorheen zonder vergunning te Westerkamp in Georgsmarienhütte opgeslagen 250 000 ton geconverteerd stof en 80 000 ton hoogovenslib (zware metalen zoals cadmium, lood, zink, kwikzilver en olie, elk met een hoge concentratie). Na melding van dit plan tot recycling zijn deze zeer giftige stoffen nog altijd op dezelfde plaats opgeslagen zonder basisafdekking en vormen zij, zoals bewezen, nog altijd een sterke belasting voor bodem en grondwater (zie advies prof. Hollmann). Niettemin heeft de deelstaat via het districtsbestuur Weser Ems vergunning verleend voor deze opslag en ingestemd met de vermenging, nivellering en afdekking aan de oppervlakte, waarbij wegens het ontbreken van afdekking opzij en aan de basis nog altijd sprake is van weglekken in het milieu. Stemt de EU, gezien de toenemende belasting voor het milieu, in met de door de autoriteiten van de deelstaat Nedersaksen afgegeven vergunning voor opslag van de giftige stoffen te Westerkamp in Georgsmarienhütte?

2. Waren de autoriteiten van de deelstaat Nedersaksen gerechtigd de opslag als tijdelijke opslag goed te keuren om aldus een openbare inspraakprocedure te omzeilen, hetgeen bij classificatie als definitieve opslag vereist zou zijn geweest, hoewel uit de feiten en met name de wijze van opslag veeleer blijkt dat het niet meer de bedoeling is om deze stortplaats te verwijderen?

3. De deelstaat Nedersaksen heeft financiële steun verleend aan een aangekondigd onderzoek tezamen met de Griekse Universiteit Patras en de Technische Hogeschool Clausthal-Zellerfeld naar de mogelijkheid van recycling.

a) Heeft de EU eveneens middelen betaald voor dit aangekondigde onderzoek?

b) Is de EU op de hoogte van de resultaten van deze aangekondigde studie, en zo nee, verwacht zij dan eventueel dergelijke resultaten?

4. Is de EU voornemens, voor zover dit nog niet is geschied, onderzoek te doen naar de in deze vraag genoemde feiten en eventueel de nodige stappen te ondernemen?

Antwoord van mevrouw Wallström namens de Commissie

(26 maart 2001)

Een deel van het afval van de ijzer- en staalindustrie zal per 1 januari 2002 in de Europese Lijst van Afvalstoffen als gevaarlijk worden ingedeeld, als het gevaarlijke stoffen bevat. Op dit ogenblik kan het gevaarlijk afval zijn, wanneer het op nationaal niveau als zodanig geclassificeerd is.

De behandeling van afval is geregeld bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen(1), als gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991(2).

Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt dat afvalstoffen moeten worden verwijderd zonder gevaar op te leveren voor de gezondheid van de mens en zonder toepassing van procédés of methoden die schadelijk kunnen zijn voor het milieu, met name:

- zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora;

- zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken;

- zonder schade te berokkenen aan natuur- en landschapsschoon.

Krachtens artikel 9 van de richtlijn moeten bedrijven of ondernemingen die gevaarlijke afvalstoffen verwijderen een vergunning verkrijgen van de bevoegde instantie.

Deze bepalingen hebben betrekking op verwijdering en recycling, met inbegrip van opslag van afval voorafgaand aan verwijdering of recycling.

Bovendien is, voor gevaarlijke afvalstoffen, Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen(3) van toepassing.

De lidstaten moeten Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen(4) toepassen met ingang van 16 juli 2001. Deze richtlijn voorziet in specifieke voorschriften voor het storten van afvalstoffen, met inbegrip van bepalingen over de dikte en de doorlatendheid van de bodem en zijkanten van de stortplaats en bepalingen over oppervlakteafdichting.

Plaatsen waar afval langer dan een jaar vóór verwijdering en langer dan drie jaar vóór recycling wordt opgeslagen zijn afvalstortplaatsen en moeten voldoen aan de vereisten van de richtlijn. De richtlijn is echter niet van toepassing op afvalstortplaatsen die werden gesloten vóór de datum van tenuitvoerlegging van de richtlijn.

Uit recente officiële informatie van de Duitse autoriteiten blijkt dat er geen communautaire steun is gebruikt voor de wetenschappelijke werkzaamheden. De Commissie beschikt derhalve niet over de resultaten van deze werkzaamheden.

De Commissie heeft meer gegevens nodig over deze zaak om te kunnen oordelen of het Gemeenschapsrecht geschonden wordt.

(1) PB L 194 van 25.7.1975.

(2) PB L 78 van 26.3.1991.

(3) PB L 377 van 31.12.1991.

(4) PB L 182 van 16.7.1999.