SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1339/01 van Glyn Ford (PSE) aan de Commissie. Discriminatie op grond van godsdienst.
SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1339/01 van Glyn Ford (PSE) aan de Commissie. Discriminatie op grond van godsdienst.
SCHRIFTELIJKE VRAAG E-1339/01
van Glyn Ford (PSE) aan de Commissie
(4 mei 2001)
Betreft: Discriminatie op grond van godsdienst
Kan de Commissie bevestigen dat in artikel 13 van het Verdrag van Amsterdam discriminatie om redenen van godsdienst buiten de wet is gesteld? Kan zij derhalve bevestigen dat ongelijke behandeling op het punt van arbeidsrecht van moslim-imams of bahai-geestelijken ten opzichte van christelijke geestelijken een vorm van discriminatie zou zijn?
Antwoord van mevrouw Diamantopoulou namens de Commissie
(11 juli 2001)
1. Volgens artikel 13 EG (ex-artikel 6A) van het Verdrag van Amsterdam heeft de Raad het recht om op voorstel van de Commissie passende maatregelen te nemen om discriminatie te bestrijden die gebaseerd is op, onder andere, godsdienst of overtuiging. Deze bepaling heeft echter geen rechtstreeks effect, ze kent aan personen geen rechten toe die bij nationale rechtbanken of het Europese Hof van Justitie kunnen worden afgedwongen.
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(1) is gebaseerd op artikel 13 van het EG-verdrag.
Deze richtlijn stelt een algemeen beginsel van verbod op directe of indirecte discriminatie vast op grond van, onder andere, godsdienst of overtuiging. Artikel 4 (lid 2) van de richtlijn gaat in het bijzonder over kerken en andere publieke of particuliere organisaties waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd. Deze bepaling staat gelovige werkgevers toe verschillen in behandeling op grond van godsdienst of overtuiging te rechtvaardigen, mits deze noodzakelijk zijn om de grondslag van de desbetreffende organisatie of instelling te behouden en van de personen die voor hen werkzaam zijn een houding van goede trouw en loyaliteit te verlangen. Artikel 4 (lid 2) bevat echter geen algemene ontheffing en bepaalt dat de verschillen in behandeling die gerechtvaardigd kunnen worden als een wezenlijke, legitieme en noodzakelijke beroepsvereiste voor een specifieke baan afhankelijk zijn van de context en de aard van de baan. De richtlijn bepaalt ook heel duidelijk dat andere soorten discriminatie niet gerechtvaardigd zijn.
De lidstaten hebben nu tot december 2003 de tijd om de noodzakelijke maatregelen te treffen om Richtlijn 2000/78/EG op nationaal niveau toe te passen.
2. De Commissie beschikt niet over relevante informatie om het eventuele bestaan van discriminatie, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, tussen geestelijken met verschillende geloofsovertuigingen te onderzoeken.
(1) PB L 303 van 2.12.2000.