Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3415/01 van Anna Karamanou (PSE) aan de Commissie. Martelingen en onmenselijke behandeling in de VS van personen die worden vastgehouden op verdenking van betrokkenheid bij terrorisme.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3415/01 van Anna Karamanou (PSE) aan de Commissie. Martelingen en onmenselijke behandeling in de VS van personen die worden vastgehouden op verdenking van betrokkenheid bij terrorisme.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-3415/01

van Anna Karamanou (PSE) aan de Commissie

(21 december 2001)

Betreft: Martelingen en onmenselijke behandeling in de VS van personen die worden vastgehouden op verdenking van betrokkenheid bij terrorisme

De Amerikaanse maatregelen ter bestrijding van het terrorisme hebben reeds in een groot aantal gevallen tot schending van de fundamentele rechten van verdachten geleid. In een aantal rapporten van humanitaire organisaties staat, in concreto, dat personen die worden verdacht van betrokkenheid bij terroristische aanslagen het recht op juridische bijstand wordt ontzegd en dat ze bovendien geen contact met familieleden mogen opnemen. Uit informatie die door de voorzitter van het Centrum voor revalidatie van slachtoffers van martelingen ter beschikking is gesteld, blijkt verder dat verdachten worden gemarteld met als rechtvaardiging hun weigering mee te werken met de onderzoeksautoriteiten.

Wat is het standpunt van de EU ten aanzien van de schending van de beginselen van het internationale recht inzake de rechten van de mens alsmede van het Internationaal Verdrag tegen martelingen, dat door de VS is geratificeerd en martelingen en onmenselijke behandeling gericht op het afdwingen van bekentenissen verbiedt? Wat doet de Commissie om het gevaar uit te sluiten dat vergelijkbare ontwikkelingen zich ook in de lidstaten van de EU voordoen?

Antwoord van de heer Patten namens de Commissie

(11 februari 2002)

Krachtens artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie is het respecteren van de mensenrechten een van de grondbeginselen van de Unie. De Unie heeft steeds verklaard dat zij fel tegenstander is van martelingen en dat ze de betreffende internationale normen ondersteunt. Dit is uiteengezet in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarin staat dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Op 9 april 2001 heeft de Raad Algemene Zaken de richtlijnen goedgekeurd voor het EU-beleid ten opzichte van derde landen voor wat betreft martelingen en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hierin is ook bepaald hoe de Unie moet omgaan met contacten met derde landen (onder andere politieke dialoog, aanpak en acties in individuele gevallen) en multilaterale mensenrechtenfora. Hierin wordt benadrukt dat de Unie zich zal laten leiden door de betreffende internationale normen, waaronder de normen uit het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. De Unie streeft ook naar succesvolle afronding van de lopende onderhandelingen over het facultatieve ontwerp-protocol bij het VN-verdrag tegen foltering, waarin onder andere gestreefd wordt naar verbetering van het toezicht op de gevangenissen.

Met betrekking tot de behandeling van gevangenen door de Verenigde Staten houdt de Commissie de ontwikkelingen scherp in de gaten. De Unie overlegt regelmatig met de Verenigde Staten over de mensenrechten.

Wat de lidstaten betreft, wordt het eerbiedigen van de beginselen met betrekking tot de grondrechten gegarandeerd door de inbreukprocedure in artikel 226 van het EG-verdrag en door de procedure voorzien in artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Indien de bestreden handeling

onder het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht valt, kan de Commissie volgens de eerste procedure de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie om aan te tonen dat een lidstaat in gebreke blijft wat betreft een van de verplichtingen van het EG-Verdrag. Volgens de tweede procedure kan de Commissie of een derde van de lidstaten bij een ernstige en voortdurende schending van de in artikel 6 genoemde beginselen de zaak voorleggen aan de Raad, in de samenstelling van de staatshoofden en regeringsleiders.