Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0276/02 van Antonios Trakatellis (PPE-DE) aan de Commissie. Ontsnapping van giftige stoffen bij het laboratorium van DEH met gevaar voor de volksgezondheid.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0276/02 van Antonios Trakatellis (PPE-DE) aan de Commissie. Ontsnapping van giftige stoffen bij het laboratorium van DEH met gevaar voor de volksgezondheid.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0276/02

van Antonios Trakatellis (PPE-DE) aan de Commissie

(8 februari 2002)

Betreft: Ontsnapping van giftige stoffen bij het laboratorium van DEH met gevaar voor de volksgezondheid

Bij het ongeval bij de eenheid van DEH in Kozani, zijn chemische fluïda in de categorie polychloorbifenylen (PCB's) vrijgekomen, waaronder ook clofen. Dit ongeval werd door DEH verheimelijkt en zo werd er geen enkel wetenschappelijk instituut ingeschakeld om de milieuverontreiniging ten gevolge van de verbranding van de giftige fluïda te meten, terwijl ook geen medisch personeel werd ingezet om de werknemers aan een onderzoek te onderwerpen.

Aangezien er vanaf 1991 sprake van is dat geconcentreerde fluïda moeten worden vervangen door minder gevaarlijke stoffen en overwegende dat de dioxinen die ontstaan bij de verbranding van clofen kankerverwekkend zijn, vraag ik het volgende:

1. Welke maatregelen denkt de Commissie, gezien de gevolgen van bovengenoemd ongeval, te nemen voor de bescherming van de volksgezondheid, zowel ten aanzien van de werknemers als van de bewoners van het desbetreffende gebied, die niet werden geïnformeerd en niet tijdig aan een medisch onderzoek werden onderworpen?

2. Werden de regels in acht genomen in verband met de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (richtlijn 96/82/EG)(1) evenals met de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (96/61/EG)(2)?

3. Zijn er in Griekenland plaatsen ingericht voor de opslag van giftige afvalstoffen overeenkomstig richtlijn 78/319/EEG(3), en zo ja, waar bevinden die zich?

4. Heeft er in Griekenland overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen plaatsgevonden overeenkomstig richtlijn 84/631/EEG(4) inzake het vervoer en het in bezit houden van en het toezicht op gevaarlijke stoffen van industriële en andere bedrijven in de Europese Gemeenschap en zo ja, bestaan de vereiste begeleidende documenten met voldoende gegevens over de maatregelen die in verband met de veilige overbrenging moeten worden genomen?

5. Welke maatregelen denkt de Commissie te nemen opdat Griekenland voldoet aan richtlijn 96/59/EG(5), gezien het feit dat polychloorbifenylen (PCB's) worden beschouwd als giftige en gevaarlijke afvalstoffen die dioxinen voortbrengen?

6. Heeft Griekenland, overeenkomstig richtlijn 91/689/EEG(6), de nodige maatregelen getroffen voor de registratie en de identificatie van de gevaarlijke afvalstoffen op elke plaats waar ze worden opgeslagen?

7. Heeft Griekenland voldaan aan de voorschriften van richtlijn 75/439/EEG(7) inzake de verwijdering van afgewerkte olie?

(1) PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13.

(2) PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26.

(3) PB L 84 van 31.3.1978, blz. 43.

(4) PB L 326 van 13.12.1984, blz. 31.

(5) PB L 243 van 24.9.1996, blz. 31.

(6) PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20.

(7) PB L 194 van 25.7.1975, blz. 23.

Antwoord van mevrouw Wallström namens de Commissie

(2 april 2002)

1. De volgende communautaire richtlijnen die gericht zijn op de bescherming van de gezondheid van werknemers, zijn in dit geval van toepassing: de kaderrichtlijn 89/391/EEG(1), Richtlijn 90/394/EEG(2) betreffende carcinogene agentia (als gewijzigd), Richtlijn 98/24/EG(3) betreffende chemische agentia. In deze richtlijnen is duidelijk bepaald wat de verantwoordelijkheid van de werkgever is met betrekking tot het verstrekken van de relevante informatie aan werknemers en de te nemen preventieve maatregelen bij een dergelijk ongeval. De richtlijnen betreffende carcinogene en chemische agentia voorzien in een geïntensiveerde medische controle op de werknemers. De nationale instanties moeten de nationale omzettingsmaatregelen voor deze richtlijnen ten uitvoer leggen en ervoor zorgen dat deze daadwerkelijk worden toegepast. Als deze voorschriften niet worden nageleefd, dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen. Als er aanwijzingen zijn dat een lidstaat niet toeziet op de praktische toepassing van de omzettingsmaatregelen, kan de Commissie ingrijpen. Richtlijn 96/82/EG van de Raad voorziet in aanvullende bepalingen die met name bedoeld zijn ter bescherming van de bevolking die in de nabijheid woont van inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, zoals hieronder verder wordt uitgelegd.

2. Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, is van toepassing op inrichtingen waar de aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen bepaalde drempels overschrijden. Voor iedere gevaarlijke stof of categorie van gevaarlijke stoffen zijn in de richtlijn twee drempelwaarden vastgelegd. Als de hoeveelheid de hoogste drempel overschrijdt, zijn de bepalingen van de richtlijn in hun totaliteit van toepassing (dit zijn de primair beoogde inrichtingen). Als de hoeveelheid alleen de laagste drempel overschrijdt, zijn slechts sommige bepalingen van de richtlijn van toepassing (dit zijn de niet-primair beoogde inrichtingen). Onder de laagste drempel is Richtlijn 96/82/EG niet van toepassing.

In gevallen waarin Richtlijn 96/82/EG van toepassing is, dienen naast de maatregelen die direct op het voorkomen van ongevallen gericht zijn, aanvullende maatregelen te worden genomen, bijvoorbeeld op het gebied van publieksvoorlichting en ruimtelijke-ordeningsplannen. Voor de primair beoogde inrichtingen moeten externe noodplannen worden opgesteld en regelmatig worden getest.

De DEI-installatie staat niet op de door de Griekse instanties ingediende lijst van primair beoogde inrichtingen in Griekenland. Niettemin heeft de Commissie Griekenland om nadere inlichtingen verzocht, met name om de in artikel 15 van Richtlijn 96/82/EG bedoelde informatie over zware ongevallen te verkrijgen.

Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC) is van toepassing op stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW (punt 1.1 van bijlage I). Aangenomen dat de installatie in kwestie een bestaande installatie in de zin van de richtlijn is een installatie die eind oktober 1999 al in bedrijf was of waarvoor op dat tijdstip al een volledige vergunningaanvraag was ingediend moeten de Griekse instanties erop toezien dat hij uiterlijk eind oktober 2007 overeenkomstig de voorschriften van de richtlijn functioneert.

3. Op grond van artikel 8, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, moeten de lidstaten aan de Commissie de lijst verstrekken van alle inrichtingen en ondernemingen die zorgen voor verwijdering en/of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen (hieronder vallen ook locaties waar opslag, in afwachting van latere verwijdering en/of nuttige toepassing plaatsvindt). De Commissie heeft in september 1998 een inbreukprocedure tegen Griekenland ingeleid omdat dat land de Commissie geen mededeling heeft gedaan van alle ondernemingen die in Griekenland gevaarlijke afvalstoffen beheren. De zaak is reeds in behandeling bij het Hof (zaak C-33/2001).

4. In verband met Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap(4), als gewijzigd hierna de Verordening Overbrenging Afvalstoffen genoemd lopen er tegen Griekenland momenteel geen inbreukprocedures op grond van artikel 226 van het EG-Verdrag. De Commissie beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat Griekenland de procedurele verplichtingen in het kader van de verordening niet nakomt. Wel onderzoekt de Commissie twee klachten tegen Griekenland. Deze hebben evenwel niet in de eerste plaats betrekking op de Verordening Overbrenging Afvalstoffen; dit aspect speelt slechts een secundaire rol.

Indien het geachte parlementslid over gegevens beschikt waaruit blijkt dat Griekenland zich niet aan de voorschriften van de Verordening Overbrenging Afvalstoffen houdt, is de Commissie gaarne bereid deze informatie verder te onderzoeken.

5. In april 2000 heeft de Commissie een inbreukprocedure tegen Griekenland ingeleid wegens niet-nakoming van artikel 4, lid 1, en artikel 11 van Richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's); daarbij gaat het met name om het feit dat Griekenland heeft verzuimd de samenvatting van de inventarissen van apparaten die meer dan 5 dm3 PCB's bevatten, het schema voor de verwijdering van dergelijke apparaten en de richtsnoeren voor de inzameling en verwijdering van niet-geïnventariseerde apparaten aan de Commissie toe te zenden. In het kader van een briefwisseling hebben de Griekse instanties de Commissie enkele gegevens meegedeeld. Deze waren volgens de Commissie evenwel ontoereikend in het licht van de verplichtingen krachtens de richtlijn. Op 20 december 2001 heeft de Commissie dan ook besloten de zaak bij het Hof aanhangig te maken.

6. Hoewel de Griekse instanties in juli 2000 het nationaal beheerplan voor gevaarlijke en ongevaarlijke afvalstoffen aan de Commissie hebben toegezonden, hebben zij nog niet de nodige maatregelen getroffen om alle locaties waar gevaarlijk afval wordt gestort te identificeren en te registreren overeenkomstig artikel 2 van Richtlijn 91/689/EEG. Naar aanleiding van een klacht heeft de Commissie in december 2001 een aanvullende schriftelijke aanmaning doen uitgaan, overeenkomstig artikel 226 van het EG-Verdrag, omdat Griekenland zijn verplichtingen krachtens de artikelen 2 en 6 van voornoemde richtlijn niet was nagekomen.

7. De Commissie heeft in oktober 2001 een inbreukprocedure tegen Griekenland ingeleid wegens het niet-uitvoeren van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, met name de artikelen 2, 3, 4, 5 en 11 betreffende de inzameling en het regenereren van afgewerkte olie.

(1) PB L 183 van 29.6.1989.

(2) PB L 196 van 26.7.1990, PB L 138 van 1.6.1999.

(3) PB L 131 van 5.5.1998.

(4) PB L 30 van 6.2.1993.