Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0946/02 van Marie Isler Béguin (Verts/ALE) aan de Raad. Beveiliging van het scheepvaartverkeer.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0946/02 van Marie Isler Béguin (Verts/ALE) aan de Raad. Beveiliging van het scheepvaartverkeer.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0946/02

van Marie Isler Béguin (Verts/ALE) aan de Raad

(9 april 2002)

Betreft: Beveiliging van het scheepvaartverkeer

Op 12 december 1999 is de olietanker Erika vergaan. Daarbij is 28 000 ton stookolie weggestroomd langs de Bretonse kust. Dit heeft onherstelbare schade toegebracht aan de zeefauna en -flora. Het economisch weefsel in verband met de maritieme en kusthulpbronnen is ontwricht.

Verontreiniging door ongelukken als van de Erika is weliswaar spectaculair en omvangrijk, maar maakt slechts een klein gedeelte uit van de olielozingen op zee. De meeste lozingen van brandstoffen en andere vervuilende producten in het zeemilieu worden vrijwillig en opzettelijk gepleegd: het zijn dus criminele handelingen, zogenaamd uit tijdnood of om op schoonmaakkosten te besparen. Naar men heeft becijferd wordt jaarlijks 2 miljoen ton brandstof op een dergelijke ruwe en vrijwel ongestrafte wijze geloosd in de oceanen. De Nationale Vergadering van Frankrijk schat de omvang van deze routinevervuiling alleen al voor de Middellandse Zee op 600 000 ton per jaar oftewel en dat wekelijks! wat de schipbreuk van de Erika in zijn eentje teweeg heeft gebracht. Het is een economische en milieuaanslag gericht op komende generaties.

Kan de Raad een actuele balans opmaken voor de lidstaten en de kandidaat-landen van de havenstructuren en infrastructuren alsook van de noodzakelijke controle en follow-up-netwerken voor schepen alvorens de efficiency van deze installaties vast te stellen?

Kan de Raad een uitspraak doen over de toepassing van strenge rantsoeneringsmaatregelen voor schepen die op heterdaad betrapt zijn of die worden verdacht van wilde lozing alsook over het instellen van een waarschuwingssysteem dat waarschuwt wanneer zulke schepen de communautaire wateren binnenvaren en dat garant moet staan voor vervolging door de rechter van deze moedwillige milieuschade?

Is de Raad overtuigd van de noodzaak van een stelsel om op te sporen welke producten over zee worden vervoerd, met name vervuilende producten, zodat misdrijven kunnen worden achterhaald en de identiteit van de dader kan worden vastgesteld?

Antwoord

(30 september 2002)

De Raad hecht er veel belang aan te voorkomen dat schepen olie en andere schadelijke stoffen lozen en is van oordeel dat de verschillende initiatieven die de laatste jaren zijn genomen om door ongevallen veroorzaakte verontreiniging door schepen te voorkomen, moeten worden aangevuld met maatregelen ter bestrijding van illegaal ontballasten of ontgassen.

Als preventieve maatregel in dit verband en als aanvulling van de ter zake bestaande internationale instrumenten voorziet Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van november 2000 betreffende havenontvangstfaciliteiten voor scheepsafval en ladingresiduen(1) in de verplichting voor alle schepen die een haven van een lidstaat aandoen, om hun

scheepsafval en ladingresiduen bij de havenontvangstvoorzieningen af te geven alvorens de haven te verlaten. Volgens de richtlijn moeten de lidstaten zorg dragen voor de beschikbaarheid van toereikende havenontvangstvoorzieningen en moet iedere haven een passend plan voor ontvangst en verwerking van scheepsafval uitwerken. De kosten van de havenontvangstvoorzieningen, met inbegrip van de behandeling en verwijdering van het scheepsafval, worden betaald uit bijdragen van schepen. Bovendien moeten schepen, alvorens de haven aan te doen, de soort en hoeveelheid afval aan boord aanmelden.

Gedetailleerde informatie over de beschikbaarheid van havenontvangstfaciliteiten in lidstaten en kandidaat-lidstaten kan slechts worden verkregen na volledige tenuitvoerlegging van de richtlijn, hetgeen eind 2002 het geval dient te zijn. De verwachting is dat die informatie wordt opgenomen in het evaluatieverslag betreffende de werking van het systeem, dat de Commissie te zijner tijd zal voorleggen. Wat de handhaving van de in de richtlijn vastgestelde regeling betreft, moeten de lidstaten voorzien in sancties voor het geval van inbreuk op de nationale voorschriften die uit hoofde van deze richtlijn zijn vastgesteld. Bovendien bepaalt de Gemeenschapswetgeving inzake havenstaatcontrole(2) dat een gedetailleerde inspectie plaatsvindt bij schepen die beschuldigd zijn van vermoedelijke schending van de voorschriften betreffende de lozing van schadelijke stoffen of effluenten.

De Raad is voorts van oordeel dat een versterkte samenwerking tussen de lidstaten en in een ruimer internationaal kader onontbeerlijk is voor de strijd tegen illegaal lozen van olie en andere schadelijke stoffen. Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad inzake de voorgestelde richtlijn betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart(3) voorziet daartoe in speciale controleverplichtingen ten aanzien van schepen waartegen bewijzen of vermoedens bestaan van moedwillige lozing van olie in wateren die onder de jurisdictie van een lidstaat vallen. Voorts wordt bepaald dat de lidstaten elkaar informatie over die schepen moeten meedelen. Na aanneming zal de ontwerp-richtlijn aan de kapitein van het schip ook de verplichting opleggen om melding te maken van iedere vlek van verontreinigende stoffen die wordt waargenomen. Wat het vervoer van verontreinigende stoffen over zee betreft, voert de voorgestelde richtlijn bijzonder strikte regels voor kennisgeving en controle in.

Tenslotte heeft de Gemeenschap een kader uitgewerkt voor samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van door ongevallen veroorzaakte of opzettelijke verontreiniging van de zee(4) om de inspanningen van de lidstaten ter zake te steunen. Dit kader is bedoeld om bij te dragen tot een verbetering van de mogelijkheden van de lidstaten om te reageren op ongevallen waarbij olie of andere verontreinigende stoffen in zee terechtkomen en tot een verbetering van de preventie van dergelijke ongevallen, alsook om de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen als het erom gaat te zorgen voor schadeloosstelling volgens het beginsel dat de vervuiler betaalt.

(1) PB L 332 van 28.12.2000, blz. 81.

(2) Richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole) (PB L 157 van 7.7.1995, blz. 1) en Richtlijn 2001/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2001 houdende wijziging van Richtlijn 95/21/EG van de Raad betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole) (PB L 19 van 22.1.2002, blz. 17).

(3) Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 15/2002 door de Raad vastgesteld op 19 december 2001 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG (PB C 58 van 5.3.2002, blz. 14).

(4) Beschikking nr. 2850/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2000 houdende instelling van een communautair kader voor samenwerking op het gebied van door ongevallen veroorzaakte of opzettelijke verontreiniging van de zee (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 1).