Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2240/03 van Bartho Pronk (PPE-DE) aan de Commissie. Vervolg op het aanvragen van een rijbewijs in een andere EU-lidstaat.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-2240/03 van Bartho Pronk (PPE-DE) aan de Commissie. Vervolg op het aanvragen van een rijbewijs in een andere EU-lidstaat.

27.3.2004 || NL || Publicatieblad van de Europese Unie || C NaN/96

Betreft:   

Vervolg op het aanvragen van een rijbewijs in een andere EU-lidstaat

Op 15 mei 2003 beantwoordde de Commissie mijn vraag E-1269/03 (1). De beantwoording is echter niet volledig. De Commissie erkent dat het mogelijk is dat sommige betrokkenen in geen enkele lidstaat aan de eis van 185 dagen voldoen, maar gaat vervolgens niet in op het tweede deel van mijn vraag, namelijk wat personen en lidstaten in een dergelijk geval moeten doen.

Aansluitend daarom de volgende vragen:

1. || Wat moeten burgers en lidstaten doen om in bovengenoemde situatie aan de volgens de Commissie duidelijke bepaling van richtlijn 91/439/EEG (2) te voldoen?

2. || Zou het niet beter zijn wanneer, in het geval een vraag uit drie delen bestaat, de Commissie elk deel afzonderlijk beantwoordt, zodat de Commissie niet het gevaar loopt delen van de vraag te vergeten?

Zoals de Commissie het geachte parlementslid reeds heeft medegedeeld, is in de definitie van de gewone verblijfplaats in artikel 9 van Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, uitvoerig omschreven waar iemand zijn gewone verblijfplaats heeft. In deze definitie is tevens de oplossing aangegeven die in specifieke gevallen moet worden toegepast, zoals wanneer iemand in geen enkele lidstaat 185 dagen verblijft. In dit geval wordt de gewone verblijfplaats "geacht zich op dezelfde plaats als zijn persoonlijke bindingen te bevinden". Iedereen heeft dus een gewone verblijfplaats in een van de lidstaten en moet zich tot de autoriteiten van deze lidstaat wenden om een rijbewijs te verkrijgen. Aangezien het principe van de gewone verblijfplaats ook dient om andere betrekkingen met de autoriteiten, zoals de fiscale autoriteiten, tot stand te brengen, dienen de burgers in principe over deze informatie te beschikken.

(1)  PB C 11 E van 15.1.2004, blz. 171.

(2)  PB L 237 van 24.8.1991, blz. 1.

Betreft:   

Financiering gedwongen terugkeer

In haar document "Integratie van migratievraagstukken in de betrekkingen van de Europese Unie met ontwikkelingslanden" (1), spreekt de Europese Commissie over de mogelijkheid van "de instelling van een financieel instrument ter ondersteuning van het terugkeerbeleid". In deze mededeling staat ook dat zo'n voorstel "een herschikking van een deel van de kredieten van het Vluchtelingenfonds noodzakelijk maakt, gezien de beperkte speelruimte die de financiële vooruitzichten bieden voor het interne beleid". Dat zou "de financiële basis van de oprechte poging tot solidariteit die ten grondslag lag aan de oprichting van het Vluchtelingenfonds, ernstig verzwakken".

In haar mededeling van 11 juni 2003 (2) stelt de Europese Commissie een programma voor financiële bijstand aan derde landen op het gebied van migratie en asiel voor ter vervanging van B7-667. Blijkens het voorstel behoort gedwongen terugkeer niet tot de maatregelen die de Commissie met dit programma beoogt te steunen.

In conclusie 23 van de Top van Thessaloniki van 20 juni 2003 wordt de Europese Commissie verzocht in rubriek 3 van de financiële vooruitzichten (intern beleid) op zoek te gaan naar middelen voor o.a. gedwongen terugkeer van illegaal in de EU verblijvende derdelanders.

In haar mededeling van 10 oktober 2002 over een communautair terugkeerbeleid ten aanzien van personen die illegaal in de Europese Unie verblijven (3), die is ingediend om een Actieprogramma inzake terugkeer voor te bereiden zoals door de Europese Raad van Sevilla in juni 2002 was gevraagd, wees de Commissie op de noodzaak van een gemeenschappelijke aanpak van terugkeer van illegaal in de Europese Unie verblijvende personen. Voor een optimaal resultaat moet er in het gemeenschappelijk terugkeerbeleid een nauwe aansluiting zijn met een zorgvuldig beheer van migratiekwesties, waarvoor heldere consolidatie vereist is van legale immigratiekanalen en van de situatie van legale immigranten, een doeltreffend en grootmoedig asielsysteem op basis van snelle procedures die toegang bieden tot echte bescherming voor hen die dit nodig hebben, en een ruimere dialoog met derde landen. De ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake de terugkeer van illegale immigranten moet gebaseerd zijn op een aantal maatregelen op de korte en middellange termijn, dat een grotere operationele samenwerking op basis van gemeenschappelijke coördinatie en - waar noodzakelijk - aanpassing van de wetgeving moet omvatten. Zoals onlangs werd bevestigd in de mededeling van de Commissie van 3 juni 2003 betreffende de ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie, mensensmokkel en mensenhandel, buitengrenzen en de terugkeer van illegaal verblijvende personen (4), wil de Commissie het initiatief nemen voor het opstellen van een voorstel voor een Richtlijn van de Raad inzake minimumnormen voor terugkeerprocedures en de wederzijdse erkenning van terugkeerbesluiten. De Commissie stelt voorts dat een financieel instrument in overweging moet worden genomen dat de zelfstandige en gedwongen terugkeer kan dekken en steun voor de terugkeer van onwettige migranten in doorreislanden kan verlenen.

Wat gedwongen terugkeer betreft werd gesteld dat een onderdeel van een financiële-steunregeling voor terugkeer - strikt beperkt tot illegaal in de EU verblijvende personen - als een van de maatregelen ter verbetering van de samenwerking tussen de lidstaten de met deze samenwerkingsoperaties verbonden financiële steun voor terugkeermaatregelen zou kunnen zijn. Dit onderdeel zou erin bestaan dat de noodzaak van solidariteit en lastenverdeling tussen de lidstaten wordt benadrukt, bij voorbeeld met betrekking tot de reiskosten van repatrianten en begeleiders.

De Commissie liet in haar mededeling van 3 juni 2003 duidelijk de financiële gevolgen zien van de ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie, mensensmokkel en mensenhandel, buitengrenzen en de terugkeer van illegaal verblijvende personen. De Commissie gaf daarin ook de moeilijkheden aan om in het kader van de huidige financiële vooruitzichten toereikende financiële middelen te vinden. De Commissie gaf echter aan bereid te zijn om, in overleg met de begrotingsautoriteit en met inachtneming van de beginselen inzake het gebruik van de begroting, de mogelijkheid te onderzoeken om een gedeelte van de budgettaire marge die uit hoofde van rubriek 3 van de financiële vooruitzichten beschikbaar is voor intern beleid te gebruiken ter dekking van een deel van de middelen die nodig zijn voor de totstandbrenging van het Visum Informatie Systeem (VIS), een lastenverdelingssysteem met betrekking tot het beheer van de buitengrenzen en een geïntegreerd terugkeerprogramma. Bij dit proces zou ook de mogelijkheid kunnen worden onderzocht van herschikking van de middelen van instrumenten die reeds gedeeltelijk operaties inzake terugkeer, zoals het Europees Vluchtelingenfonds, bestrijken. Gelet echter op een aantal onzekere factoren die de begrotingsmarge zouden kunnen verkleinen, zoals met name schommelingen van het groei- en inflatiepeil ten opzichte van de huidige ramingen, is het mogelijk dat gezien de beschikbare middelen niet al deze initiatieven op korte termijn kunnen worden uitgevoerd. Het kan niet worden uitgesloten dat om deze redenen de invoering van een geïntegreerd terugkeerprogramma moet worden uitgesteld tot de goedkeuring van de nieuwe post-2006 financiële vooruitzichten.

De Commissie onderzoekt op dit ogenblik welke specifieke concrete follow-up zij zal voorstellen van de conclusies van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003, met name conclusies nrs. 17 en 18. De Commissie zal eind 2003 hierover verslag uitbrengen zoals gevraagd is door de Europese Raad.

(1)  COM(2002) 703.

(2)  COM(2003) 355.

(3)  COM(2002) 564 def.

(4)  COM(2003) 323 def.