Home

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0238/04 van Joachim Wuermeling (PPE-DE) aan de Commissie. Omzetting van de richtlijn over de veiligheid van kabelbanen.

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0238/04 van Joachim Wuermeling (PPE-DE) aan de Commissie. Omzetting van de richtlijn over de veiligheid van kabelbanen.

3.4.2004

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 84/178


(2004/C 84 E/0218)

SCHRIFTELIJKE VRAAG E-0238/04

van Joachim Wuermeling (PPE-DE) aan de Commissie

(2 februari 2004)

Betreft: Omzetting van de richtlijn over de veiligheid van kabelbanen

De Europese Unie heeft onlangs een richtlijn over de veiligheid van kabelbanen afgekondigd. Momenteel zetten de lidstaten deze richtlijn om in nationale wetgeving.

In de Bondsrepubliek Duitsland zijn de deelstaten bevoegd voor de bepalingen inzake eisen aan kabelbanen. Tot de Duitse deelstaten behoren ook stadstaten als Hamburg, Bremen of Berlijn en vlakke kustgebieden als Mecklenburg-Vorpommern of Schleswig-Holstein.

Kloppen de berichten in de pers dat de Commissie onder dreiging van een dwangsom ook deelstaten wil dwingen om ter uitvoering van de richtlijn een wet inzake kabelbanen vast te stellen, hoewel in deze deelstaten om topografische redenen nooit kabelbanen geïnstalleerd kunnen worden?

Antwoord van de heer Liikanen namens de Commissie

(3 maart 2004)

Volgens artikel 21 van Richtlijn 2000/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende kabelbaaninstallaties voor personenvervoer(1) hadden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen moeten aannemen om uiterlijk op 3 mei 2002 aan de richtlijn te voldoen.

Duitsland had dus de nodige maatregelen moeten nemen om de richtlijn binnen de voorgeschreven termijn in intern recht om te zetten. Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, is dat nog niet helemaal gebeurd: alleen de deelstaten Baden-Würtemberg, Beieren, Brandenburg, Noord-Rijnland-West-falen, Saarland, Saksen-Anhalt en Thüringen hebben voornoemde bepalingen aangenomen.

Bijgevolg heeft de Commissie overeenkomstig artikel 226 van het EG-Verdrag, nadat zij Duitsland in de gelegenheid had gesteld zijn opmerkingen te maken (brief van 16 september 2002) en dienaangaande een met redenen omkleed advies had uitgebracht (19 december 2002), de zaak op 16 oktober 2003 aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie, omdat zij van oordeel is dat Duitsland de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door de voor de omzetting noodzakelijke bepalingen niet te hebben goedgekeurd.

Enerzijds zij erop gewezen dat de richtlijn niet de exploitatie zelf van de installaties beoogt. Het doel ervan is de essentiële veiligheidseisen vast te stellen die van toepassing zijn op het ontwerp, de bouw en de inbedrijfstelling van de installaties. Het gaat hier om een richtlijn die gebaseerd is op artikel 95 van het EG-Verdrag en die ook bedoeld is om alle hinderpalen voor het vrije verkeer van subsystemen en veiligheidscomponenten van kabelbaaninstallaties die vanaf 3 mei 2004 op de interne markt zullen worden gebracht door een fabrikant die waar dan ook in de Gemeenschap kan zijn gevestigd, inclusief in regio's waar geen kabelbaaninstallaties bestaan, uit de weg te ruimen.

Anderzijds blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een lidstaat zich niet kan beroepen op het feit dat een bepaalde activiteit waarop een richtlijn betrekking heeft, in die lidstaat niet bestaat om de niet-omzetting van die richtlijn binnen de voorgeschreven termijnen te rechtvaardigen(2).

Ten slotte lijkt de bouw van kabelbaaninstallaties in geen enkele deelstaat bij voorbaat uitgesloten, aangezien dit type installatie niet alleen in toeristische centra in de bergen kan worden gebruikt, maar ook voor stadsvervoer, zoals in de eerste overweging van de richtlijn staat vermeld.