NOTULEN#Dinsdag, 21 oktober 2003
NOTULEN#Dinsdag, 21 oktober 2003
1.4.2004 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | CE 82/20 |
NOTULEN
(2004/C 82 E/01)
VERLOOP VAN DE VERGADERING
VOORZITTER: Gerhard SCHMID
Ondervoorzitter
1. Opening van de vergadering
De vergadering wordt om 9.00 uur geopend.
2. Ingekomen stukken
De volgende stukken zijn ontvangen:
1) | parlementaire commissies * Verslag over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake aanvullende macrofinanciële bijstand aan Servië en Montenegro tot wijziging van Besluit 2002/882/EG van de Raad tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan de Federale Republiek Joegoslavië (COM(2003) 506 — C5-0428/2003 — 2003/0190(CNS)) — Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. Rapporteur: Bastiaan Belder (A5-0356/2003). |
2) | leden
|
3. Aan de standpunten en resoluties van het Parlement gegeven uitvoering
De mededeling van de Commissie betreffende de door haar aan de tijdens de vergaderperiode van juli 2003 aangenomen standpunten en resoluties gegeven uitvoering, is rondgedeeld.
4. Besluit inzake het verzoek om urgentverklaring
Voorstel voor een besluit van de Raad inzake aanvullende macrofinanciële bijstand aan Servië en Montenegro tot wijziging van Besluit 2002/882/EG van de Raad tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan de Federale Republiek Joegoslavië (COM(2003) 506 — C5-0428/2003 — 2003/0190(CNS)) — Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. (Verslag Bastiaan Belder (A5-0356/2003)).
Het woord wordt gevoerd door Claude Turmes, namens de Verts/ALE-Fractie, Luis Berenguer Fuster, namens de PSE-Fractie, Johannes (Hannes) Swoboda, over de woorden van Claude Turmes, en Claude Turmes om zijn eerdere woorden nader toe te lichten.
Het verzoek om urgentverklaring wordt ingewilligd.
5. Debat over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat (bekendmaking van de ingediende ontwerpresoluties)
Voor de hiernavolgende ontwerpresoluties zijn verzoeken om het houden van een debat over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat overeenkomstig artikel 50 van het Reglement ingediend:
I. | BOEROENDI
|
II. | TURKMENISTAN EN CENTRAAL-AZIË
|
III. | NEPAL
|
De spreektijd zal worden verdeeld overeenkomstig artikel 120 van het Reglement.
6. Ontwikkeling van de Europese spoorwegen ***II — Spoorwegveiligheid in de EU ***II — Interoperabiliteit van het trans-Europese spoorwegsysteem ***II — Europees Spoorwegbureau ***II (debat)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap [8011/3/2003 — C5-0295/2003 — 2002/0025(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.
Rapporteur: Georg Jarzembowski
(A5-0327/2003)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering („spoorwegveiligheidsrichtlijn”) [8557/2/2003 — C5-0297/2003 — 2002/0022(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.
Rapporteur: Dirk Sterckx
(A5-0325/2003)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van Richtlijn 2001/16/EG van de Raad en het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem [8556/2/2003 — C5-0298/2003 — 2002/0023(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.
Rapporteur: Sylviane H. Ainardi
(A5-0321/2003)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau („Spoorwegbureauverordening”) [8558/2/2003 — C5-0296/2003 — 2002/0024(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.
Rapporteur: Gilles Savary
(A5-0323/2003)
Georg Jarzembowski licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0327/2003).
Dirk Sterckx licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0325/2003).
Sylviane H. Ainardi licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0321/2003).
Gilles Savary licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0323/2003).
Het woord wordt gevoerd door Loyola de Palacio (vice-voorzitter van de Commissie).
Het woord wordt gevoerd door Reinhard Rack, namens de PPE-DE-Fractie, Johannes (Hannes) Swoboda, namens de PSE-Fractie, Herman Vermeer, namens de ELDR-Fractie, Erik Meijer, namens de GUE/NGL-Fractie, Camilo Nogueira Román, namens de Verts/ALE-Fractie, Rijk van Dam, namens de EDD-Fractie, Koenraad Dillen, niet-ingeschrevene, Konstantinos Hatzidakis, Brian Simpson, Samuli Pohjamo, Gérard Caudron, Jan Dhaene en Alain Esclopé.
VOORZITTER: Charlotte CEDERSCHIÖLD
Ondervoorzitter
Het woord wordt gevoerd door Dominique F.C. Souchet, James Nicholson, Juan de Dios Izquierdo Collado, Giorgio Calò, Roseline Vachetta, Theodorus J.J. Bouwman, Graham H. Booth, Peter Pex, Proinsias De Rossa, Arlette Laguiller, Claude Turmes, Joaquim Piscarreta, Jean-Maurice Dehousse, Luigi Cocilovo, Mathieu J.H. Grosch, Agnes Schierhuber, Loyola de Palacio en Dirk Sterckx, voor een persoonlijk feit naar aanleiding van de woorden van Koenraad Dillen.
Het debat wordt gesloten.
Stemming: punten 9 t/m 12 van de notulen van 23 oktober 2003
(In afwachting van de stemmingen wordt de vergadering om 11.15 uur onderbroken en om 11.35 uur hervat.)
VOORZITTER: David W. MARTIN
Ondervoorzitter
STEMMINGEN
Nadere bijzonderheden betreffende de uitslagen van de stemmingen (amendementen, aparte stemmingen, stemmingen in onderdelen) zijn opgenomen in bijlage 1 bij de notulen.
7. Beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 145 — C5-0146/2003 — 2003/0058(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.
Rapporteur: Giuseppe Gargani
(A5-0339/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 1)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0432)
8. Standaard van motorvoertuigen op twee wielen ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 147 — C5-0147/2003 — 2003/0059(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.
Rapporteur: Giuseppe Gargani
(A5-0340/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 2)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0433)
9. Elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 252 — C5-0231/2003 — 2003/0094(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.
Rapporteur: Giuseppe Gargani
(A5-0338/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 3)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0434)
10. Staken van inbreuken ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 241 — C5-0230/2003 — 2003/0099(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.
Rapporteur: Giuseppe Gargani
(A5-0337/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 4)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0435)
11. Financiële kwartaalrekeningen voor de overheid ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële kwartaalrekeningen voor de overheid [COM(2003) 242 — C5-0222/2003 — 2003/0095(COD)] — Economische en Monetaire Commissie.
Rapporteur: Astrid Lulling
(A5-0320/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 5)
VOORSTEL VAN DE COMMISSIE, AMENDEMENT en ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0436)
Opmerkingen in het kader van de stemming:
De rapporteur legde een verklaring af overeenkomstig artikel 110 bis, lid 4 van het Reglement.
12. Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur [COM(2003) 219 — C5-0191/2003 — 2003/0084(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.
Rapporteur: Karl-Heinz Florenz
(A5-0324/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 6)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0437)
13. Verlaagd accijnstarief op tabaksproducten in Corsica * (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 92/79/EEG en 92/80/EEG, waarbij Frankrijk wordt gemachtigd de toepassing van een verlaagd accijnstarief op in Corsica tot verbruik aangegeven tabaksproducten te verlengen [COM(2003) 186 — C5-0197/2003 — 2003/0075(CNS)] — Economische en Monetaire Commissie.
Rapporteur: John Purvis
(A5-0322/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 7)
VOORSTEL VAN DE COMMISSIE, AMENDEMENTEN en ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0438)
14. Bescherming en bewaking van bossen (Forest Focus) ***II (stemming)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) [8243/1/2003 — C5-0292/2003 — 2002/0164(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.
Rapporteur: Encarnación Redondo Jiménez
(A5-0343/2003)
(Gekwalificeerde meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 8)
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VAN DE RAAD
Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0439)
15. ERASMUS MUNDUS (2004-2008) ***II (stemming)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008) [8644/1/2003 — C5-0294/2003 — 2002/0165(COD)] — Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport.
Rapporteur: Marielle De Sarnez
(A5-0336/2003)
(Gekwalificeerde meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 9)
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VAN DE RAAD
Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0440)
16. eLEARNING (2004-2006) ***II (stemming)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma) [8642/1/2003 — C5-0293/2003 — 2002/0303(COD)] — Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport.
Rapporteur: Mario Mauro
(A5-0314/2003)
(Gekwalificeerde meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 10)
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VAN DE RAAD
Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0441)
17. Zwemwater ***I (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van het zwemwater [COM(2002) 581 — C5-0508/2002 — 2002/0254(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.
Rapporteur: Jules Maaten
(A5-0335/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 11)
VOORSTEL VAN DE COMMISSIE
Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0442)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen (P5_TA(2003)0442)
*
* *
(Van 12.00 uur tot 12.30 uur komt het Parlement, onder voorzitterschap van Pat Cox, in plechtige vergadering bijeen ter gelegenheid van het bezoek van de heer Abdoulaye Wade, president van de Republiek Senegal.)
*
* *
18. Broeikasgassen in de Gemeenschap en Protocol van Kyoto ***I (stemming)
Verslag over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto [COM(2003) 51 — C5-0031/2003 — 2003/0029(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.
Rapporteur: Guido Sacconi
(A5-0290/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 12)
VOORSTEL VAN DE COMMISSIE
Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0443)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen (P5_TA(2003)0443)
19. Verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren ***I (stemming)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines [COM(2002) 765 — C5-0636/2002 — 2002/0304(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.
Rapporteur: Bernd Lange
(A5-0296/2003)
(Gewone meerderheid)
(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 13)
VOORSTEL VAN DE COMMISSIE
Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0444)
ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE
Aangenomen (P5_TA(2003)0444)
20. Stemverklaringen
Schriftelijke stemverklaringen:
De schriftelijke stemverklaringen in de zin van artikel 137, lid 3 van het Reglement zijn opgenomen in het volledig verslag van deze vergadering.
Mondelinge stemverklaringen:
Aanbeveling voor de tweede lezing: Redondo Jiménez — A5-0343/2003: Gilles Savary
Aanbeveling voor de tweede lezing: De Sarnez — A5-0336/2003: Carlo Fatuzzo
Aanbeveling voor de tweede lezing: Mauro — A5-0314/2003: Carlo Fatuzzo
Verslag Maaten — A5-0335/2003: Carlo Fatuzzo
Verslag Sacconi — A5-0290/2003: Carlo Fatuzzo
Verslag Lange — A5-0296/2003: Carlo Fatuzzo
21. Rectificaties stemgedrag
De volgende leden hebben hun stemgedrag als volgt gerectificeerd:
Verslag Gargani — A5-0337/2003
— | één enkele stemming voor: Christa Randzio-Plath, Arlene McCarthy |
Verslag Purvis — A5-0322/2003
— | één enkele stemming voor: Pernille Frahm tegen: Florence Kuntz |
Verslag Maaten — A5-0335/2003
— | amendement 19, eerste deel voor: Marie-Thérèse Hermange tegen: Carles-Alfred Gasòliba i Böhm, Carlos Carnero González, Bárbara Dührkop Dührkop, Anna Terrón i Cusí, Rosa Miguélez Ramos |
— | amendement 19, tweede deel voor: Michael Cashman tegen: Marie-Thérèse Hermange |
— | amendement 59 tegen: Hubert Pirker, Marie-Thérèse Hermange |
— | amendement 66 voor: Ursula Stenzel |
— | amendement 76 voor: Eija-Riitta Anneli Korhola tegen: Gérard Caudron |
Verslag Lange — A5-0296/2003
— | amendement 71 voor: Hans-Peter Martin, Dominique F.C. Souchet, José Ribeiro e Castro tegen: Avril Doyle |
— | amendement 75 voor: Hans-Peter Martin, Dominique F.C. Souchet, José Ribeiro e Castro tegen: Avril Doyle |
— | amendement 82 voor: Dominique F.C. Souchet, Carlos Carnero González, José Ribeiro e Castro tegen: Avril Doyle |
— | amendement 88 voor: Dominique F.C. Souchet, José Ribeiro e Castro |
— | amendement 89 voor: Dominique F.C. Souchet, Arlene McCarthy |
— | gewijzigd voorstel voor: Arlene McCarthy |
— | wetgevingsresolutie voor: Arlene McCarthy |
Karl-Heinz Florenz was aanwezig maar heeft niet deelgenomen aan de stemming over het verslag A5-0296/2003.
EINDE VAN DE STEMMINGEN
22. Agenda
De Commissie ITRE heeft gisteren overeenkomstig artikel 110 bis van het Reglement een verslag goedgekeurd van de heer Belder over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake aanvullende macrofinanciële bijstand aan Servië en Montenegro tot wijziging van Besluit 2002/882/EG van de Raad tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan de Federale Republiek Joegoslavië (COM(2003) 506 — C5-0428/2003 — 2003/0190(CNS)) (A5-0356/2003). Vanochtend is besloten voor dit verslag de urgentieprocedure te volgen (punt 4 van de notulen).
De Voorzitter stelt derhalve, in overleg met de fracties, voor dit verslag zonder debat te behandelen en in te schrijven voor de stemmingen van donderdag.
Het Parlement hecht zijn goedkeuring aan dit voorstel.
Termijn voor de indiening van amendementen: woensdag 10.00 uur.
(De vergadering wordt om 12.50 uur onderbroken en om 15.00 uur hervat.)
VOORZITTER: Joan COLOM I NAVAL
Ondervoorzitter
23. Goedkeuring van de notulen van de vorige vergadering
De notulen van de vorige vergadering worden goedgekeurd.
24. Begroting 2004 — Afdeling III — Commissie — Begroting 2004 (overige afdelingen) (debat)
Verslag over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004, Afdeling III — Commissie [2003/2001(BUD)] — Begrotingscommissie.
Rapporteur: Jan Mulder
(A5-0349/2003)
Verslag over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004
Afdeling I, Europees Parlement
Afdeling II, Raad
Afdeling IV, Hof van Justitie
Afdeling V, Rekenkamer
Afdeling VI, Economisch en Sociaal Comité
Afdeling VII, Comité van de regio's
Afdeling VIII (A), Europese ombudsman
Afdeling VIII (B), Europese toezichthouder voor gegevensbescherming [2003/2002(BUD)] — Begrotingscommissie.
Rapporteur: Neena Gill
(A5-0350/2003)
Jan Mulder leidt zijn verslag (A5-0349/2003) in.
Neena Gill leidt haar verslag (A5-0350/2003) in.
Het woord wordt gevoerd door Michaele Schreyer (lid van de Commissie).
Het woord wordt gevoerd door Salvador Garriga Polledo, namens de PPE-DE-Fractie, Ralf Walter, namens de PSE-Fractie, Kyösti Tapio Virrankoski, namens de ELDR-Fractie, Esko Olavi Seppänen, namens de GUE/NGL-Fractie, Kathalijne Maria Buitenweg, namens de Verts/ALE-Fractie, Franz Turchi, namens de UEN-Fractie, Rijk van Dam, namens de EDD-Fractie, Gianfranco Dell'Alba, niet-ingeschrevene, Den Dover, Terence Wynn, voorzitter van de Commissie BUDG, Anne Elisabet Jensen, Yasmine Boudjenah, Ian Stewart Hudghton, Liam Hyland en Jean-Louis Bernié.
VOORZITTER: Catherine LALUMIÈRE
Ondervoorzitter
Het woord wordt gevoerd door Jean-Claude Martinez, James E.M. Elles, Joan Colom i Naval, Johan Van Hecke, Ioannis Patakis, Josu Ortuondo Larrea, Markus Ferber, Bárbara Dührkop Dührkop, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, Wilfried Kuckelkorn, Guido Podestà, Jutta D. Haug, Juan Andrés Naranjo Escobar, Catherine Guy-Quint, Christopher Heaton-Harris, Paulo Casaca, Bartho Pronk, Konstantinos Hatzidakis, Robert Goodwill, Albert Jan Maat, Lisbeth Grönfeldt Bergman, Roy Perry, Paul Rübig, die wenst dat elke commissie haar standpunten kan toelichten in het debat (de Voorzitter wijst erop dat de leden die op de sprekerslijst staan, het woord kunnen voeren), Jan Mulder en Michaele Schreyer.
Het debat wordt gesloten.
Stemming: punten 4 t/m 6 van de notulen van 23 oktober 2003
(In afwachting van het vragenuur wordt de vergadering om 17.55 uur onderbroken en om 18.00 uur hervat.)
25. Vragenuur (vragen aan de Commissie)
Het Parlement behandelt een reeks vragen aan de Commissie (B5-0279/2003).
Eerste deel
Vraag 34 van Mathieu J.H. Grosch: Invoering tolheffing voor Duitse autosnelwegen.
Loyola de Palacio (vice-voorzitter van de Commissie) beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Mathieu J.H. Grosch en Paul Rübig.
Vraag 35 van Ozan Ceyhun: Doorreis van EU-burgers door de Republiek Bulgarije.
Günther Verheugen (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag.
Het woord wordt gevoerd door Ozan Ceyhun.
Vraag 36 van Minerva Melpomeni Malliori: Illegale handel in geneesmiddelen zonder doktersrecept via het internet.
Erkki Liikanen (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag.
Het woord wordt gevoerd door Minerva Melpomeni Malliori.
Tweede deel
Vraag 37 van Bart Staes: Toevoeging van water (en eiwitten) aan (kippen)vlees.
David Byrne (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Bart Staes, Piia-Noora Kauppi en Phillip Whitehead.
Vraag 38 van Frédérique Ries: Kartonnen omhulsel dat de waarschuwingen op sigarettenpakjes verbergt.
David Byrne beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Frédérique Ries.
Vraag 39 van Patricia McKenna: De bescherming van dieren tijdens transport.
David Byrne beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Patricia McKenna, John Purvis en Caroline Lucas.
Vraag 40 van Yvonne Sandberg-Fries: Gemeenschappelijk alcoholbeleid.
David Byrne beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Yvonne Sandberg-Fries.
Vraag 41 van Caroline Lucas: Foie gras — een geleidelijk afbouwen van dwangvoeding.
David Byrne beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Caroline Lucas en Patricia McKenna.
De vragen 42, 43 en 44 zullen schriftelijk worden beantwoord.
Vraag 45 van Alexandros Alavanos: Opheffing van het tijdelijk besluit betreffende de overdracht van persoonsgegevens aan de VS.
Frits Bolkestein (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Alexandros Alavanos.
Vraag 46 van Karin Riis-Jørgensen: Naamswijziging bij parallel geïmporteerde geneesmiddelen.
Frits Bolkestein beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Karin Riis-Jørgensen.
Vraag 47 van Alexander de Roo: Overheidsopdrachten voor milieu-effectrapportages van de omleiding van de Ebro.
Frits Bolkestein beantwoordt de vraag.
Het woord wordt gevoerd door Alexander de Roo.
Vraag 48 van Othmar Karas: Wensen van het Parlement inzake het toekomstige voorstel voor een richtlijn van de Commissie betreffende voldoende eigen middelen van de banken (Bazel II).
Frits Bolkestein beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Othmar Karas en Paul Rübig.
Vraag 49 van Antonios Trakatellis: Toepassing van het Gemeenschapsrecht: stelsel van overheidscontracten en aanbestedingen betreffende studies voor openbare werken in Griekenland.
Frits Bolkestein beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Antonios Trakatellis.
De vragen 50 t/m 103 zullen schriftelijk worden beantwoord.
Het vragenuur aan de Commissie wordt gesloten.
(De vergadering wordt om 19.40 uur onderbroken en om 21.00 uur hervat.)
VOORZITTER: Alejo VIDAL-QUADRAS ROCA
Ondervoorzitter
26. WA-verzekering motorrijtuigen ***I (debat)
Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG, 90/232/EEG van de Raad en Richtlijn 2000/26/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven [COM(2002) 244 — C5-0269/2002 — 2002/0124(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.
Rapporteur: Willi Rothley
(A5-0346/2003)
Het woord wordt gevoerd door Frits Bolkestein (lid van de Commissie).
Willi Rothley leidt zijn verslag in.
Het woord wordt gevoerd door Giuseppe Gargani (voorzitter van de Commissie JURI), namens de PPE-DEFractie, Toine Manders, namens de ELDR-Fractie, James (Jim) Fitzsimons, namens de UEN-Fractie, Othmar Karas, Malcolm Harbour, Paolo Bartolozzi en Frits Bolkestein.
Het debat wordt gesloten.
Stemming: punt 8 van de notulen van 22 oktober 2003
27. Schending van de rechten van de vrouw en de internationale betrekkingen van de EU (debat)
Verslag over de schendingen van de rechten van de vrouw en het internationale beleid van de EU [2002/2286(INI)] — Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen.
Rapporteur: Miet Smet
(A5-0334/2003)
Miet Smet leidt haar verslag in.
Het woord wordt gevoerd door Christopher Patten (lid van de Commissie).
Het woord wordt gevoerd door Regina Bastos, namens de PPE-DE-Fractie, María Elena Valenciano Martínez-Orozco, namens de PSE-Fractie, Lone Dybkjær, namens de ELDR-Fractie, Marianne Eriksson, namens de GUE/NGL-Fractie, Patsy Sörensen, namens de Verts/ALE-Fractie, Philip Claeys, niet-ingeschrevene, Thomas Mann, Olga Zrihen, Armonia Bordes, Catherine Stihler en Proinsias De Rossa.
Het debat wordt gesloten.
Stemming: punt 6 van de notulen van 22 oktober 2003
28. Structuurfondsen: RAL en behoeften voor 2004 (debat)
Verslag over de structuurfondsen: ontwikkeling van de nog betaalbaar te stellen bedragen, en de behoeften voor 2004 [2002/2272(INI)] — Begrotingscommissie.
Rapporteur: Giovanni Pittella
(A5-0286/2003)
Giovanni Pittella leidt zijn verslag in.
Het woord wordt gevoerd door Michel Barnier (lid van de Commissie)
Het woord wordt gevoerd door Samuli Pohjamo (rapporteur voor advies van de Commissie RETT), Anne-Karin Glase, namens de PPE-DE-Fractie, Manuel António dos Santos, namens de PSE-Fractie, Helmuth Markov, namens de GUE/NGL-Fractie, Rijk van Dam, namens de EDD-Fractie, Joaquim Piscarreta, Ilda Figueiredo en Michel Barnier.
Het debat wordt gesloten.
Stemming: punt 10 van de notulen van 22 oktober 2003
29. Zoetstoffen in levensmiddelen ***II (debat)
Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/35/EG inzake zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt [9714/1/2003 — C5-0299/2003 — 2002/0152(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.
Rapporteur: Anne Ferreira
(A5-0345/2003)
Anne Ferreira licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe.
Het woord wordt gevoerd door David Byrne (lid van de Commissie).
Het woord wordt gevoerd door Ria G.H.C. Oomen-Ruijten, namens de PPE-DE-Fractie, Phillip Whitehead, namens de PSE-Fractie, Frédérique Ries, namens de ELDR-Fractie, Christel Fiebiger, namens de GUE/NGLFractie, Inger Schörling, namens de Verts/ALE-Fractie, en John Bowis.
Het debat wordt gesloten.
Stemming: punt 7 van de notulen van 22 oktober 2003
30. Duits statiegeldsysteem (Mondelinge vraag met debat)
Mondelinge vraag aan de Commissie: Duits statiegeldsysteem — Giuseppe Gargani, Willi Rothley, Klaus-Heiner Lehne en Toine Manders, namens de commissie JURI, aan de Commissie (B5-0281/2003)
Klaus-Heiner Lehne licht de mondelinge vraag toe.
Frits Bolkestein (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag
Het woord wordt gevoerd door Ria G.H.C. Oomen-Ruijten, namens de PPE-DE-Fractie, Manuel Medina Ortega, namens de PSE-Fractie, Toine Manders, namens de ELDR-Fractie, Hiltrud Breyer, namens de Verts/ALE-Fractie, John Bowis, Dorette Corbey, Alexander de Roo en Frits Bolkestein.
Het debat wordt gesloten.
31. Agenda van de volgende vergadering
De agenda voor de vergadering van morgen is vastgesteld (PE 336.401/OJME).
32. Sluiting van de vergadering
De vergadering wordt om 00.15 uur gesloten.
Julian Priestley
Secretaris-generaal
José Pacheco Pereira
Ondervoorzitter
PRESENTIELIJST
Ondertekend door:
Aaltonen, Abitbol, Adam, Nuala Ahern, Ainardi, Alavanos, Almeida Garrett, Alyssandrakis, Andersen, Andersson, Andreasen, André-Léonard, Andrews, Andria, Angelilli, Aparicio Sánchez, Arvidsson, Atkins, Attwooll, Auroi, Averoff, Ayuso González, Bakopoulos, Balfe, Baltas, Banotti, Barón Crespo, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Belder, Berend, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Bergaz Conesa, Berger, Bernié, Berthu, Bertinotti, Beysen, Bigliardo, Blokland, Bodrato, Böge, Bösch, von Boetticher, Bonde, Bonino, Boogerd-Quaak, Booth, Bordes, Borghezio, van den Bos, Boselli, Boudjenah, Boumediene-Thiery, Bouwman, Bowe, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Breyer, Brie, Brienza, Brok, Brunetta, Buitenweg, Bullmann, van den Burg, Bushill-Matthews, Busk, Butel, Callanan, Calò, Camisón Asensio, Campos, Camre, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Caudron, Cauquil, Cederschiöld, Celli, Cercas, Cerdeira Morterero, Cesaro, Ceyhun, Chichester, Claeys, Cocilovo, Coelho, Cohn-Bendit, Collins, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Cornillet, Corrie, Cossutta, Paolo Costa, Raffaele Costa, Coûteaux, Cox, Crowley, van Dam, Darras, Dary, Daul, De Clercq, Decourrière, Dehousse, De Keyser, Dell'Alba, Della Vedova, Deprez, De Rossa, De Sarnez, Descamps, Désir, Deva, De Veyrac, Dhaene, Díez González, Di Lello Finuoli, Dillen, Dimitrakopoulos, Di Pietro, Doorn, Dover, Doyle, Dührkop Dührkop, Duff, Duhamel, Duin, Dupuis, Dybkjær, Ebner, Echerer, El Khadraoui, Elles, Eriksson, Esclopé, Ettl, Jillian Evans, Jonathan Evans, Robert J.E. Evans, Färm, Farage, Fatuzzo, Fava, Ferber, Fernández Martín, Ferreira, Ferrer, Ferri, Fiebiger, Figueiredo, Fiori, Fitzsimons, Flemming, Flesch, Florenz, Folias, Ford, Formentini, Foster, Fourtou, Frahm, Frassoni, Friedrich, Fruteau, Gahler, Gahrton, Garaud, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garot, Garriga Polledo, Gasòliba i Böhm, de Gaulle, Gawronski, Gebhardt, Gemelli, Ghilardotti, Gill, Gillig, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gobbo, Goebbels, Goepel, Görlach, Gollnisch, Gomolka, Goodwill, Gorostiaga Atxalandabaso, Gouveia, Graefe zu Baringdorf, Graça Moura, Gröner, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Gutiérrez-Cortines, Guy-Quint, Hänsch, Hager, Hansenne, Harbour, Hatzidakis, Haug, Hazan, Heaton-Harris, Hedkvist Petersen, Helmer, Hernández Mollar, Herranz García, Herzog, Hieronymi, Honeyball, Hortefeux, Howitt, Hudghton, Hughes, Huhne, van Hulten, Hyland, Iivari, Ilgenfritz, Imbeni, Inglewood, Isler Béguin, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Jensen, Jöns, Jové Peres, Junker, Karamanou, Karas, Karlsson, Katiforis, Kaufmann, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Keßler, Kindermann, Glenys Kinnock, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korakas, Korhola, Koukiadis, Koulourianos, Krarup, Kratsa-Tsagaropoulou, Krehl, Kreissl-Dörfler, Krivine, Kronberger, Kuckelkorn, Kuhne, Kuntz, Lage, Laguiller, Lalumière, Lamassoure, Lambert, Lang, Lange, Langen, Lannoye, de La Perriere, Laschet, Lavarra, Lechner, Lehne, Leinen, Liese, Linkohr, Lisi, Lucas, Ludford, Lulling, Lund, Lynne, Maat, Maaten, McAvan, McCarthy, McCartin, MacCormick, McKenna, McMillan-Scott, McNally, Maes, Malliori, Manders, Manisco, Thomas Mann, Mantovani, Marchiani, Marinho, Marini, Marinos, Markov, Marques, Marset Campos, Martens, David W. Martin, Hans-Peter Martin, Hugues Martin, Martinez, Martínez Martínez, Mastorakis, Mathieu, Matikainen-Kallström, Mauro, Hans-Peter Mayer, Xaver Mayer, Mayol i Raynal, Medina Ortega, Meijer, Méndez de Vigo, Menéndez del Valle, Mennea, Mennitti, Menrad, Messner, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Modrow, Mombaur, Monsonís Domingo, Montfort, Moraes, Morgantini, Morillon, Müller, Mulder, Murphy, Muscardini, Musotto, Mussa, Musumeci, Myller, Napoletano, Napolitano, Naranjo Escobar, Nassauer, Newton Dunn, Nicholson, Nicholson of Winterbourne, Niebler, Nisticò, Nobilia, Nogueira Román, Nordmann, Obiols i Germà, Ojeda Sanz, Olsson, Ó Neachtain, Onesta, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Ortuondo Larrea, O'Toole, Paasilinna, Pacheco Pereira, Paciotti, Pack, Pannella, Papayannakis, Parish, Pasqua, Pastorelli, Patakis, Paulsen, Pérez Álvarez, Pérez Royo, Perry, Pesälä, Pex, Piecyk, Piétrasanta, Pirker, Piscarreta, Pittella, Plooijvan Gorsel, Podestà, Poettering, Pohjamo, Poignant, Pomés Ruiz, Poos, Posselt, Prets, Procacci, Provan, Puerta, Purvis, Queiró, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Randzio-Plath, Rapkay, Raschhofer, Raymond, Read, Redondo Jiménez, Ribeiro e Castro, Ries, Riis-Jørgensen, Ripoll y Martínez de Bedoya, Rocard, Rod, Rodríguez Ramos, de Roo, Roth-Behrendt, Rothe, Rothley, Roure, Rovsing, Rübig, Rühle, Rutelli, Sacconi, Sacrédeus, Sakellariou, Salafranca Sánchez-Neyra, Sandberg-Fries, Sandbæk, Sanders-ten Holte, Santer, Santini, dos Santos, Sartori, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Sbarbati, Scallon, Scarbonchi, Schaffner, Scheele, Schierhuber, Schleicher, Gerhard Schmid, Herman Schmid, Olle Schmidt, Schmitt, Schnellhardt, Schörling, Ilka Schröder, Jürgen Schröder, Schroedter, Schulz, Schwaiger, Segni, Seppänen, Sichrovsky, Simpson, Sjöstedt, Skinner, Smet, Soares, Sörensen, Sommer, Sornosa Martínez, Souchet, Souladakis, Sousa Pinto, Speroni, Staes, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sterckx, Stevenson, Stihler, Stirbois, Stockmann, Stockton, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Swiebel, Swoboda, Sylla, Sørensen, Tajani, Tannock, Terrón i Cusí, Theato, Theorin, Thomas-Mauro, Thorning-Schmidt, Thors, Thyssen, Titford, Titley, Torres Marques, Trakatellis, Trentin, Turchi, Turmes, Uca, Vachetta, Väyrynen, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vallvé, Van Hecke, Van Orden, Varaut, Varela Suanzes-Carpegna, Vattimo, Veltroni, van Velzen, Vermeer, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vinci, Virrankoski, Vlasto, Voggenhuber, Volcic, Wachtmeister, Wallis, Walter, Watson, Watts, Weiler, Wenzel-Perillo, Whitehead, Wieland, Wiersma, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Wuori, Wurtz, Wyn, Wynn, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimeray, Zimmerling, Zissener, Zorba, Zrihen
Waarnemers
Bagó Zoltán, Balsai István, Bastys Mindaugas, Bekasovs Martijans, Beneš Miroslav, Berg Eiki, Biela Adam, Bielan Adam, Bobelis Kazys Jaunutis, Bonnici Josef, Brejc Mihael, Chronowski Andrzej, Chrzanowski Zbigniew, Ciemniak Grażyna, Cybulski Zygmunt, Czinege Imre, Demetriou Panayiotis, Didžiokas Gintaras, Ekert Milan, Ékes József, Fajmon Hynek, Falbr Richard, Fazakas Szabolcs, Fenech Antonio, Filipek Krzysztof, Galażewski Andrzej, Giertych Maciej, Grabowska Genowefa, Gruber Attila, Grzebisz-Nowicka Zofia, Grzyb Andrzej, Gyürk András, Horvat Franc, Ilves Toomas Hendrik, Jaskiernia Jerzy, Kamiński Michal Tomasz, Kelemen András, Kiršteins Aleksandrs, Kļaviņš Paulis, Klich Bogdan, Klopotek Eugeniusz, Klukowski Waclaw, Kósa Kovács Magda, Kowalska Bronislawa, Kreitzberg Peeter, Kriščiūnas Kęstutis, Kuzmickas Kęstutis, Kvietkauskas Vytautas, Laar Mart, Landsbergis Vytautas, Lewandowski Janusz Antoni, Libicki Marcin, Lisak Janusz, Litwiniec Boguslaw, Lydeka Arminas, Lyżwiński Stanislaw, Macierewicz Antoni, Maldeikis Eugenijus, Mallotová Helena, Manninger Jenő, Matsakis Marios, Mavrou Eleni, Őry Csaba, Ouzký Miroslav, Pasternak Agnieszka, Pęczak Andrzej, Pieniążek Jerzy, Pīks Rihards, Plokšto Artur, Podgórski Bogdan, Podobnik Janez, Pospíšil Jiří, Protasiewicz Jacek, Reiljan Janno, Savi Toomas, Sefzig Luděk, Siekierski Czeslaw, Smorawiński Jerzy, Surján László, Svoboda Pavel, Szájer József, Szczyglo Aleksander, Tabajdi Csaba, Tomaka Jan, Tomczak Witold, Vaculík Josef, Valys Antanas, Vareikis Egidijus, Vastagh Pál, Vella George, Vėsaitė Birutė, Widuch Marek, Winiarczyk-Kossakowska Malgorzata, Wiśniowska Genowefa, Wittbrodt Edmund, Wojciechowski Janusz, Żenkiewicz Marian
BIJLAGE I
STEMMINGSUITSLAGEN
Afkortingen en tekens
+ | aangenomen |
- | verworpen |
↓ | vervallen |
Ing. | ingetrokken |
HS (...,...,...) | hoofdelijke stemming (aantal stemmen vóór, aantal stemmen tegen, onthoudingen) |
ES (...,...,...) | elektronische stemming (aantal stemmen vóór, aantal stemmen tegen, onthoudingen) |
so | stemming in onderdelen |
as | aparte stemming |
am | amendement |
CA | compromisamendement |
DD | desbetreffend deel |
S | amendement tot schrapping |
= | gelijkluidende amendementen |
§ | paragraaf/lid |
artikel | artikel |
overw | overweging |
OR | ontwerpresolutie |
GOR | gezamenlijke ontwerpresolutie |
Geh. S | geheime stemming |
1. Beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen
Verslag: GARGANI (A5-0339/2003) [*** I]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | + |
2. Standaard van motorvoertuigen op twee wielen
Verslag: GARGANI (A5-0340/2003) [*** I]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | + |
3. Elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen
Verslag: GARGANI (A5-0338/2003) [*** I]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | + |
4. Staken van inbreuken
Verslag: GARGANI (A5-0337/2003) [*** I]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | HS | + | 438, 1, 21 |
Verzoeken om hoofdelijke stemming
PPE-DE: eindstemming
5. Financiële kwartaalrekeningen voor de overheid
Verslag: LULLING (A5-0320/2003) [*** I]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | + |
6. Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
Verslag: FLORENZ (A5-0324/2003) [*** I]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | + |
7. Verlaagd accijnstarief op tabaksproducten in Corsica
Verslag: PURVIS (A5-0322/2003) [*]
Betreft | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
één enkele stemming | HS | + | 452, 35, 22 |
Verzoeken om hoofdelijke stemming
GUE/NGL: eindstemming
8. Bescherming en bewaking van bossen (Forest Focus)
Aanbeveling voor de tweede lezing: REDONDO JIMÉNEZ (A5-0343/2003) [*** II]
Betreft | Am. nr. | van | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
blok 1 (compromis) | 22-33 | PPE-DE, PSE, ELDR, Verts/ALE, UEN | + | ||
blok 2 | 1-11 13-21 | commissie | ↓ | ||
12 | commissie | as | ↓ |
Verzoeken om aparte stemming
PPE-DE: am 12
9. Erasmus Mundus (2004-2008)
Aanbeveling voor de tweede lezing: DE SARNEZ (A5-0336/2003) [*** II]
Betreft | Am. nr. | van | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
amendementen van de bevoegde commissie | 1-7 | commissie | + |
10. eLearning 2004-2006
Aanbeveling voor de tweede lezing: MAURO (A5-0314/2003) [*** II]
Betreft | Am. nr. | van | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
amendement van de bevoegde commissie | 1 | commissie | + |
11. Zwemwater
Verslag: MAATEN (A5-0335/2003) [*** I]
Betreft | Am. nr. | van | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
voorstel tot verwerping | 59 | ELDR | HS | - | 81, 421, 4 |
amendementen van de bevoegde commissie — stemming en bloc | 8 10 18 27 34-35 | commissie | + | ||
amendementen van de bevoegde commissie — afzonderlijke stemming | 1 | commissie | as | + | |
4 | commissie | as/ES | + | 287, 226, 4 | |
5 | commissie | so | |||
1 | + | ||||
2 | + | ||||
9 | commissie | HS | - | 246, 266, 8 | |
11 | commissie | as | + | ||
12 | commissie | as | + | ||
16 | commissie | as/ES | + | 286, 224, 4 | |
17 | commissie | as | + | ||
19 | commissie | so/HS | |||
1 | + | 302, 199, 17 | |||
2 | - | 121, 350, 16 | |||
24 | commissie | as | + | ||
29 | commissie | as | + | ||
30 | commissie | as/ES | + | 284, 224, 2 | |
31 | commissie | as | + | ||
32 | commissie | as | + | ||
33 | commissie | as | + | ||
art 1 | 65 | PSE+ELDR | so | ||
1 | + | ||||
2 / ES | + | 281, 225, 4 | |||
3 | + | ||||
3 | commissie | ↓ | |||
art 2 | 38 | PPE-DE | - | ||
art 3 § 1 | 76 | MYLLER ea | HS | - | 48, 461, 11 |
6 | commissie | ES | + | 259, 250, 2 | |
39 | PPE-DE | - | |||
7 | commissie | ES | + | 275, 232, 1 | |
art 3, § 6 | 40 | PPE-DE | - | ||
art 4 | 67 | PSE | ES | - | 239, 264, 2 |
art 5, § 2 | 41 | PPE-DE | - | ||
art 5, § 3 | 42 S | PPE-DE | - | ||
art 7, § 1 | 70 | Verts/ALE | - | ||
art 7, na § 1 | 68 | PSE | ES | - | 232, 275, 3 |
art 7, na § 2 | 54 | PPE-DE | + | ||
art 8 | 69 | PSE | - | ||
art 10, § 2 en 3 | 43 S | PPE-DE | - | ||
44 S | PPE-DE | - | |||
art 10, na § 4 | 60 | ELDR | HS | - | 110, 403, 10 |
art 11 | 61 | ELDR | - | ||
art 12, § 1 en 2 | 45 | PPE-DE | - | ||
14 | commissie | ES | - | 247, 264, 5 | |
15 | commissie | + | |||
art 15 | 55 | PPE-DE | ES | - | 246, 267, 7 |
20 | commissie | + | |||
art 16, § 1, alinea a) | 46 | PPE-DE | - | ||
21 | commissie | + | |||
art 16, § 1, alinea b) | 47 S | PPE-DE | HS | - | 243, 276, 5 |
22 | commissie | + | |||
art 16, § 1, alinea c) | 48 | PPE-DE | - | ||
23 | commissie | + | |||
art 16, § 2, inleidende formule | 72/rev | Verts/ALE | - | ||
25 | commissie | + | |||
art 16, § 2, alinea a) | 49 | PPE-DE | - | ||
26 | commissie | + | |||
art 16, § 2, alinea b) | 56 | PPE-DE | - | ||
art 16, § 2, na alinea c) | 71 | Verts/ALE | ↓ | ||
na art 23 | 64 | ELDR | - | ||
28 | commissie | + | |||
Bijlage 1 | 57 | PPE-DE | ES | + | 263, 241, 7 |
62 | ELDR | HS | - | 107, 397, 6 | |
63 | ELDR | HS | - | 87, 421, 6 | |
Bijlage 2 | 66 | ELDR | HS | - | 109, 401, 11 |
50 | PPE-DE | - | |||
Bijlage 3 | 51 | PPE-DE | - | ||
Bijlage 4 | 73 | Verts/ALE | - | ||
bijlage 5, § 1 | 52 | PPE-DE | ES | + | 304, 209, 6 |
Bijlage 5, § 4, streepje 1 | 74 | Verts/ALE | ES | - | 247, 253, 6 |
Bijlage 5, § 4, streepje 3 | 75 | Verts/ALE | + | ||
36 | commissie | ↓ | |||
overw 4 | 37 | PPE-DE | - | ||
overw 7 | 2 | commissie | + | ||
58 | PPE-DE | ES | + | 258, 249, 4 | |
overw 10 | 53 S | PPE-DE | - | ||
Stemming: gewijzigd voorstel | ES | + | 290, 221, 8 | ||
Stemming: wetgevingsresolutie | + |
Amendement 13 betreft niet alle taalversies en is bijgevolg niet in stemming gebracht (zie artikel 140, lid 1, alinea d) van het Reglement)
Verzoeken om hoofdelijke stemming
PSE am 9, 59
Verts/ALE am 9, 19, 47S, 59, 60, 62, 63, 66
GUE/NGL am 76
Verzoeken om aparte stemming
PPE-DE am 2, 4, 11, 12, 16, 22, 24, 30, 32, 33
PSE am 19
ELDR am 9, 17, 19, 29, 31
Verts/ALE am 1
EDD am 19
Verzoeken om stemming in onderdelen
PPE-DE
am 65
1ste deel: tekst zonder de woorden „chemische en microbiologische” en „of andere vormen van recreatief watergebruik”
2de deel: „chemische en microbiologische”
3de deel: „of andere vormen van recreatief watergebruik”
am 5
1ste deel: t/m „tijdens laagwater”
2de deel: rest
Verts/ALE
am 19
1ste deel: tekst zonder de paragrafen 2, 3 alinea a), 4 alinea a), 5
2de deel: de paragrafen 2, 3 alinea a), 4 alinea a), 5
12. Broeikasgassen in de Gemeenschap en Protocol van Kyoto
Verslag: SACCONI (A5-0290/2003) [*** I]
Betreft | Am. nr. | van | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
blok 1 (compromis) | 19-46 | PSE, PPE-DE, ELDR, GUE/NGL, Verts/ALE | + | ||
blok 2 | 1-18 | commissie | ↓ | ||
Stemming: gewijzigd voorstel | + | ||||
Stemming: wetgevingsresolutie | + |
13. Verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren
Verslag: LANGE (A5-0296/2003) [*** I]
Betreft | Am. nr. | van | HS, enz. | Stemming | HS/ES — opmerkingen |
blok 1 (compromis) | 5-6 43-70 72-74 76-81 83-87 90-106 | commissie PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE | + | ||
71 | PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE | HS | + | 252, 143, 6 | |
75 | PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE | HS | + | 262, 150, 5 | |
82 | PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE | HS | + | 247, 159, 29 | |
88 | PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE | HS | + | 276, 169, 5 | |
89 | PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE | HS | + | 267, 175, 22 | |
blok 2 | 1-4 7-41 | commissie | ↓ | ||
na overw 8 | 42 | Verts/ALE | Ing. | ||
Stemming: gewijzigd voorstel | HS | + | 465, 8, 7 | ||
Stemming: wetgevingsresolutie | HS | + | 458, 2, 7 |
De heer STERCKX heeft de amendementen 43 t/m 106 namens de ELDR-Fractie ondertekend, en niet de heer Davies.
De Verts/ALE-Fractie heeft amendement 42 ingetrokken.
Verzoeken om hoofdelijke stemming
PPE-DE: am 71, 75, 82, 88, 89, gewijzigd voorstel en eindstemming
BIJLAGE II
UITSLAG VAN DE HOOFDELIJKE STEMMINGEN
1. Verslag Gargani A5-0337/2003Resolutie
Voor: 438
EDD: Andersen, Belder, Blokland, Bonde, van Dam, Sandbæk
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Dary, Eriksson, Fiebiger, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krarup, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Schröder Ilka, Seppänen, Sjöstedt, Vachetta, Vinci, Wurtz
NI: Berthu, Beysen, Garaud, Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, Kronberger, Mennea, Speroni
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Doyle, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hernández Mollar, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mayer Hans-Peter, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Sartori, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Villiers, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Colom i Naval, Corbett, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Martin David W., Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Müller Rosemarie, Murphy, Napoletano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Theorin, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Collins, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Nobilia, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Messner, Nogueira Román, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn
Tegen: 1
UEN: Mussa
Onthoudingen: 21
EDD: Bernié, Booth, Butel, Coûteaux, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Titford
GUE/NGL: Cossutta, Di Lello Finuoli
NI: Bonino, Claeys, Dillen, de Gaulle, Gollnisch, Lang, de La Perriere, Martinez, Pannella, Stirbois
2. Verslag Purvis A5-0322/2003Resolutie
Voor: 452
EDD: Bernié, Butel, Coûteaux, Esclopé, Kuntz, Mathieu, Raymond
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
GUE/NGL: Bakopoulos, Bertinotti, Blak, Brie, Caudron, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Koulourianos, Marset Campos, Papayannakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt, Uca, Vinci
NI: Berthu, Beysen, Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Hager, Kronberger, de La Perriere, Mennea, Pannella, Raschhofer, Souchet
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Mombaur, Montfort, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Boselli, Bullmann, van den Burg, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne,
Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Theorin, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen
UEN: Caullery, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Hudghton, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn
Tegen: 35
EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Blokland, Bonde, Booth, van Dam, Farage, Sandbæk, Titford
GUE/NGL: Ainardi, Boudjenah, Frahm, Manisco, Markov, Meijer, Wurtz
NI: Claeys, Dillen, Gollnisch, Lang, Martinez, Stirbois
UEN: Bigliardo, Camre, Marchiani, Mussa, Musumeci, Nobilia, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi
Onthoudingen: 22
GUE/NGL: Alyssandrakis, Bergaz Conesa, Bordes, Cauquil, Korakas, Krarup, Krivine, Laguiller, Patakis, Schröder Ilka, Vachetta
NI: Borghezio, Garaud, de Gaulle, Gobbo, Gorostiaga Atxalandabaso, Speroni
PPE-DE: Costa Raffaele, Schierhuber
PSE: Bösch, Carlotti
UEN: Collins
3. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 59
Voor: 81
EDD: Abitbol, Andersen, Bernié, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Busk, Calò, De Clercq, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Nordmann, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Riis-Jørgensen, Sterckx, Sørensen, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
GUE/NGL: Blak, Eriksson, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt, Vinci
NI: Borghezio, Claeys, Dell'Alba, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gobbo, Gollnisch, Hager, Kronberger, Lang, de La Perriere, Martinez, Souchet, Speroni, Stirbois
PPE-DE: Hermange, Jackson, Maat, Oostlander, Pirker, Sacrédeus, Schmitt
PSE: Müller Rosemarie, Volcic
UEN: Camre, Caullery, Marchiani, Musumeci, Pasqua, Thomas-Mauro
Verts/ALE: Gahrton
Tegen: 421
EDD: Belder, Blokland, van Dam
Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lulling, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Theorin, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Mussa, Nobilia, Ó Neachtain, Segni, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn
Onthoudingen: 4
ELDR: Attwooll
GUE/NGL: Krarup
NI: Berthu
Verts/ALE: Hudghton
4. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 9
Voor: 246
EDD: Abitbol, Andersen, Bernié, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Flesch, Ries, Sbarbati, Thors
GUE/NGL: Eriksson, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt
NI: Berthu, Beysen, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Lang, de La Perriere, Martinez, Mennea, Souchet, Stirbois
Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Florenz, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Zabell, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Hedkvist Petersen, Karlsson, Katiforis, Moraes, O'Toole, Pérez Royo, Sandberg-Fries, Theorin
UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Mussa, Musumeci, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi
Verts/ALE: Celli, Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Wyn
Tegen: 266
EDD: Belder, Blokland, van Dam
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schröder Ilka, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz
NI: Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, Kronberger, Raschhofer
PPE-DE: Averoff, Dimitrakopoulos, Folias, Hatzidakis, Klaß, Liese, Trakatellis, Xarchakos, Zacharakis
PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Müller Rosemarie, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, Paasilinna, Paciotti, Piecyk, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori
Onthoudingen: 8
Amendement 19, 1ste deel
Voor: 302
EDD: Coûteaux, Kuntz
ELDR: Attwooll, Lynne, Wallis
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Fiebiger, Figueiredo, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schröder Ilka, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz
NI: Berthu, Beysen, Borghezio, Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, de La Perriere, Mennea, Souchet, Speroni
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lisi, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Andersson, Berès, Bowe, Carnero González, Cashman, Corbett, Dehousse, Dührkop Dührkop, Evans Robert J.E., Garot, Gill, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, Karlsson, Kinnock, McAvan, McCarthy, McNally, Martin David W., Martin Hans-Peter, Miguélez Ramos, Miller, Moraes, Murphy, O'Toole, Paasilinna, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Read, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Simpson, Skinner, Soares, Sousa Pinto, Stihler, Terrón i Cusí, Theorin, Titley, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn
UEN: Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro
Verts/ALE: Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Staes, Wyn
Tegen: 199
EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, van Dam, Esclopé, Farage, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Watson
GUE/NGL: Blak, Eriksson, Frahm, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt
NI: Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Kronberger, Lang, Martinez, Raschhofer, Stirbois
PPE-DE: Ferrer
PSE: Aparicio Sánchez, Baltas, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carraro, Carrilho, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbey, Darras, De
Kuckelkorn, Kuhne, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, Malliori, Mann Erika, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miranda de Lage, Napoletano, Napolitano, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Rapkay, Rocard, Rodríguez Ramos, Sakellariou, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Sornosa Martínez, Souladakis, Stockmann, Swiebel, Thorning-Schmidt, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Zimeray, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Camre, Mussa, Musumeci, Nobilia, Segni, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Turmes, Voggenhuber, Wuori
Onthoudingen: 17
NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Gobbo, Pannella
PSE: Barón Crespo, Casaca, Iivari, Jöns, Lage, Müller Rosemarie, Myller, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Swoboda, Torres Marques
6. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 19, 2de deel
Voor: 121
ELDR: Attwooll, Lynne
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bertinotti, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Fiebiger, Figueiredo, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schröder Ilka, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz
NI: Gorostiaga Atxalandabaso, Hager
PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Flemming, Foster, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Inglewood, Jackson, Kirkhope, Lamassoure, Mauro, Nicholson, Parish, Perry, Pirker, Poettering, Purvis, Rack, Rübig, Scallon, Schierhuber, Stenzel, Sturdy, Sumberg, Tannock, Van Orden, Villiers
PSE: Adam, Andersson, Corbett, Dehousse, Ford, Gill, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, Karlsson, Kinnock, McAvan, McCarthy, McNally, Martin David W., Miller, Moraes, Murphy, O'Toole, Poignant, Sandberg-Fries, dos Santos, Simpson, Skinner, Soares, Sousa Pinto, Stihler, Theorin, Titley, Watts, Whitehead
UEN: Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Ó Neachtain, Pasqua, Ribeiro e Castro
Verts/ALE: Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Mayol i Raynal, Staes, Wyn
Tegen: 350
EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, Esclopé, Farage, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Watson
GUE/NGL: Blak, Eriksson, Frahm, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt
NI: Berthu, Beysen, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Kronberger, Lang, de La Perriere, Martinez, Mennea, Raschhofer, Souchet, Stirbois
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Averoff, Ayuso González, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Brienza, Brok, Camisón Asensio, Cederschiöld, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Doyle,
Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Matikainen-Kallström, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Pastorelli, Pérez Álvarez, Pex, Podestà, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Quisthoudt-Rowohl, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Suominen, Tajani, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling
PSE: Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbey, Darras, De Keyser, De Rossa, Díez González, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Fava, Ferreira, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, van Hulten, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lalumière, Lange, Lavarra, Lund, Malliori, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miranda de Lage, Napoletano, Napolitano, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poos, Randzio-Plath, Rocard, Rodríguez Ramos, Rothe, Roure, Sakellariou, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schulz, Sornosa Martínez, Souladakis, Stockmann, Swiebel, Thorning-Schmidt, Trentin, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Weiler, Wiersma, Zimeray, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Mussa, Musumeci, Nobilia, Segni, Thomas-Mauro, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Maes, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Turmes, Voggenhuber, Wuori
Onthoudingen: 16
GUE/NGL: Herzog
NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Gobbo, Pannella, Speroni
PSE: Casaca, Iivari, Lage, Müller Rosemarie, Myller, Roth-Behrendt, Swoboda, Torres Marques, Vairinhos
7. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 76
Voor: 48
ELDR: Nicholson of Winterbourne, Pohjamo, Thors, Väyrynen, Vallvé, Virrankoski
GUE/NGL: Blak, Caudron, Eriksson, Frahm, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt
PPE-DE: Flemming, Kauppi, Lulling, Matikainen-Kallström, Pirker, Posselt, Rack, Rübig, Sacrédeus, Schierhuber, Stenzel, Suominen, Wijkman
PSE: Andersson, Hedkvist Petersen, Iivari, Medina Ortega, Myller, Paasilinna, Sandberg-Fries, Theorin, Trentin, Volcic
UEN: Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain
Verts/ALE: Dhaene, Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Wuori, Wyn
Tegen: 461
EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, van Dam, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Van Hecke, Vermeer, Wallis, Watson
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lisi, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Müller Rosemarie, Murphy, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Marchiani, Mussa, Musumeci, Nobilia, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Echerer, Frassoni, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Staes, Turmes, Voggenhuber
Onthoudingen: 11
NI: Bonino, Borghezio, Dell'Alba, Della Vedova, Gobbo, Gorostiaga Atxalandabaso, Pannella, Speroni
PSE: Corbey, van Hulten
Verts/ALE: Gahrton
8. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 60
Voor: 110
EDD: Abitbol, Kuntz
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sandersten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Callanan, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Flemming, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Inglewood, Jackson, Kirkhope, Nicholson, Parish, Perry, Pirker, Provan, Purvis, Rack, Rübig, Scallon, Schierhuber, Stenzel, Sturdy, Sumberg, Suominen, Tannock, Van Orden, Villiers
PSE: Andersson, Dehousse, Hedkvist Petersen, Karlsson, Pérez Royo, Sandberg-Fries, Theorin
UEN: Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro
Tegen: 403
EDD: Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, van Dam, Esclopé, Farage, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Dybkjær
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krarup, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Schröder Ilka, Seppänen, Sjöstedt, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz
NI: Beysen, Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, Kronberger, Mennea, Raschhofer
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Averoff, Ayuso González, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bremmer, Brienza, Brok, Camisón Asensio, Cederschiöld, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Doyle, Ebner, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Goepel, Gomolka, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Hatzidakis, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lisi, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Pastorelli, Pérez Álvarez, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Quisthoudt-Rowohl, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sudre, Tajani, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Piecyk, Poignant, Poos, Prets, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Mussa, Musumeci, Nobilia, Segni, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Graefe zu Baringdorf, Hudghton, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lipietz, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn
Onthoudingen: 10
ELDR: Attwooll
NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Pannella
PPE-DE: Marques
PSE: Müller Rosemarie
UEN: Marchiani
Verts/ALE: Cohn-Bendit, Gahrton
9. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 47
Voor: 243
EDD: Abitbol, Andersen, Bernié, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford
ELDR: Flesch, Ries, Thors
NI: Berthu, Beysen, Borghezio, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gobbo, Gollnisch, Hager, Lang, de La Perriere, Martinez, Mennea, Souchet, Speroni, Stirbois
PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Goepel, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lisi, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Zabell, Zappalà, Zimmerling, Zissener
PSE: Andersson, Dehousse, Hedkvist Petersen, Karlsson, Sandberg-Fries, Theorin
UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Mussa, Musumeci, Nobilia, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi
Verts/ALE: Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Wyn
Tegen: 276
EDD: Belder, Blokland, van Dam
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové
PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Prets, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lipietz, Lucas, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori
Onthoudingen: 5
NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Pannella
PSE: Müller Rosemarie
10. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 62
Voor: 107
EDD: Abitbol, Bernié, Butel, Coûteaux, Esclopé, Kuntz, Mathieu, Raymond
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Busk, Calò, De Clercq, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Virrankoski, Wallis, Watson
NI: Berthu, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Lang, de La Perriere, Martinez, Souchet, Stirbois
PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Callanan, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Foster, García-Orcoyen Tormo, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Inglewood, Jackson, Kirkhope, Konrad, Nicholson, Parish, Perry, Provan, Purvis, Sartori, Scallon, Sturdy, Tannock, Van Orden, Villiers, Zappalà
PSE: Andersson, Hedkvist Petersen, Karlsson, Sandberg-Fries, Theorin, Zimeray
UEN: Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro
Verts/ALE: Mayol i Raynal
Tegen: 397
EDD: Andersen, Belder, Blokland, Bonde, Booth, van Dam, Farage, Sandbæk, Titford
ELDR: Boogerd-Quaak, Dybkjær, Olsson, Paulsen, Schmidt, Vermeer
GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krarup, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Schröder Ilka, Seppänen, Sjöstedt, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz
Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Pastorelli, Pérez Álvarez, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sudre, Suominen, Tajani, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zimmerling, Zissener
PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Hänsch, Haug, Honeyball, Howitt, Hughes, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Prets, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen
UEN: Bigliardo, Musumeci, Nobilia, Segni, Turchi
Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Hudghton, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lipietz, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn
Onthoudingen: 6
ELDR: Attwooll
NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Pannella
PSE: Müller Rosemarie
11. Verslag Maaten A5-0335/2003Amendement 63
Voor: 87
EDD: Abitbol, Bernié, Butel, Coûteaux, Esclopé, Kuntz, Mathieu, Raymond
ELDR: Andreasen, André-Léonard, Busk, Calò, De Clercq, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson
NI: Garaud, de La Perriere, Souchet
PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Callanan, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Foster, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Inglewood, Kirkhope, Nicholson, Parish, Perry, Provan, Purvis, Scallon, Sturdy, Sumberg, Tannock, Van Orden, Villiers
PSE: Andersson, Hedkvist Petersen, Karlsson, Sandberg-Fries, Theorin
UEN: Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain
Tegen: 421
EDD: Andersen, Belder, Blokland, Bonde, Booth, van Dam, Farage, Sandbæk, Titford
AANGENOMEN TEKSTEN
P5_TA(2003)0432
Beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 145 — C5-0146/2003 — 2003/0058(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 145)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0146/2003), |
— | gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0339/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TA(2003)0433
De standaard van motorvoertuigen op twee wielen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 147 — C5-0147/2003 — 2003/0059(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 147)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0147/2003), |
— | gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0340/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TA(2003)0434
Elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 252 — C5-0231/2003 — 2003/0094(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 252)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0231/2003), |
— | gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0338/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TA(2003)0435
Staken van inbreuken ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 241 — C5-0230/2003 — 2003/0099(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 241)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0230/2003), |
— | gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0337/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TA(2003)0436
Financiële kwartaalrekeningen voor de overheid ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële kwartaalrekeningen voor de overheid (COM(2003) 242 — C5-0222/2003 — 2003/0095(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 242)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0222/2003), |
— | gelet op artikel 67 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie (A5-0320/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC1-COD(2003)0095
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr..../2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële kwartaalrekeningen voor de overheid
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(2),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | In Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (ESR 1995)(4) is het referentiekader vastgelegd voor gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels voor de opstelling van de rekeningen van de lidstaten die voor de statistische behoeften van de Gemeenschap worden gebruikt, zodat de resultaten van de lidstaten onderling vergelijkbaar zijn. |
(2) | In het op 18 januari 1999 door de Raad Economie/Financiën goedgekeurde verslag van het Monetair Comité over de informatiebehoefte is benadrukt dat voor de goede werking van de Economische en Monetaire Unie en de interne markt een doeltreffend toezicht op en coördinatie van het economisch beleid van het grootste belang zijn, en dat dit een veelomvattend statistisch informatiestelsel vereist dat de beleidmakers voorziet van de nodige gegevens waarop zij hun besluiten kunnen baseren. In dit verslag is er ook op gewezen dat er een hoge prioriteit moet worden toegekend aan kortetermijnstatistieken van de overheidsfinanciën van de lidstaten, en met name van die welke aan de Economische en Monetaire Unie deelnemen, teneinde stapsgewijs vereenvoudigde niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid samen te stellen. |
(3) | De nationale kwartaalgegevens over de financiële rekeningen (transacties en balansen) voor de overheid hebben betrekking op een groot deel van alle financiële transacties en balansen in de eurozone en bieden belangrijke informatie ter ondersteuning van het monetaire beleid. In dit verband heeft de Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank voor eigen doeleinden verordeningen en richtsnoeren goedgekeurd teneinde de indiening van gegevens over financiële statistieken en nationale financiële rekeningen voor perioden korter dan een jaar aan de Europese Centrale Bank te waarborgen. |
(4) | Er is informatie over de financiële transacties en balansen van de overheid naar partnersector nodig om een uitgebreide analyse van de overheidsfinanciering en de financiële investeringen naar partnersector en naar instrument mogelijk te maken. |
(5) | Verordening (EG) nr. 264/2000 van de Commissie van 3 februari 2000tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad met betrekking tot kortetermijnstatistieken van de overheidsfinanciën(5) en Verordening (EG) nr. 1221/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002met betrekking tot niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid(6) specificeren welke niet-financiële kwartaalgegevens voor de overheid de lidstaten aan de Commissie (Eurostat) moeten doen toekomen. |
(6) | In de artikelen 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 2223/96 is bepaald onder welke voorwaarden de Commissie wijzigingen in de methoden van het ESR 1995 kan goedkeuren teneinde de inhoud ervan te verduidelijken en te verbeteren. Door de samenstelling van niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid zullen er extra middelen in de lidstaten nodig zijn. Daarom kan de Commissie de indiening ervan niet in een door haar genomen besluit regelen, maar is een specifieke verordening van het Europees Parlement en de Raad nodig. |
(7) | Het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad(7) opgerichte Comité statistisch programma (CSP) en het bij Besluit 91/115/EEG van de Raad(8) opgerichte Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (CMFB) hebben zich voor het ontwerp van deze verordening uitgesproken, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Doel
Deze verordening heeft ten doel de belangrijkste kenmerken van de categorieën financiële transacties en vorderingen en schulden in het Europees systeem van rekeningen (ESR 1995) voor de sector overheid en voor elk van zijn subsectoren vast te stellen en te definiëren, waarover ieder kwartaal gegevens aan de Commissie (Eurostat) moeten worden meegedeeld. Hierbij wordt een stapsgewijze aanpak gevolgd.
Artikel 2
Samenstelling van kwartaalgegevens: bronnen en methoden
1. Met het oog op de opstelling van statistieken van hoge kwaliteit worden de kwartaalgegevens voor financiële transacties en vorderingen en schulden zoveel mogelijk gebaseerd op informatie die direct bij de overheid beschikbaar is. De kwartaalgegevens over niet-beursgenoteerde aandelen (AF.512) en overige deelnemingen (AF.513), zoals gedefinieerd en gecodeerd in het ESR 1995, die in handen van eenheden van de overheid zijn, mogen evenwel worden geschat door informatie over de respectieve jaarlijkse gegevens te interpoleren of te extrapoleren.
2. Bij de samenstelling van de kwartaalgegevens over financiële transacties en vorderingen en schulden worden de regels van het ESR 1995 in acht genomen. Dit geldt met name voor de sectorale indeling van de institutionele eenheden, de consolidatievoorschriften, de indeling van financiële transacties en vorderingen en schulden, het moment van registratie en de waarderingsregels.
3. De kwartaalgegevens zijn in overeenstemming met de desbetreffende jaargegevens die ingevolge de Verordening (EG) nr. 2223/96 aan de Commissie worden meegedeeld.
4. Bij de kwartaalgegevens over vorderingen en schulden gaat het om de uitstaande bedragen aan vorderingen en schulden aan het eind van ieder kwartaal.
Artikel 3
Indiening van kwartaalgegevens over financiële transacties, vorderingen en schulden
1. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) ieder kwartaal gegevens over de volgende financiële transacties (F.) en vorderingen en schulden (AF.), zoals deze in het ESR 1995 zijn gedefinieerd en gecodeerd:
a) | monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.1 en AF.1) |
b) | chartaal geld en deposito's (F.2 en AF.2) |
c) | kortlopende effecten m.u.v. aandelen (excl. financiële derivaten) (F.331 en AF.331) |
d) | langlopende effecten m.u.v. aandelen (excl. financiële derivaten) (F.332 en AF.332) |
e) | financiële derivaten (F.34 en AF.34) |
f) | kortlopende leningen (F.41 en AF.41) |
g) | langlopende leningen (F.42 en AF.42) |
h) | aandelen en overige deelnemingen (F.5 en AF.5) |
i) | voorzieningen pensioen- en levensverzekering (F.61 en AF.61) |
j) | vooruitbetaalde premies en voorzieningen voor openstaande aanspraken (F.62 en AF.62) |
k) | handelskredieten en transitorische posten (F.7 en AF.7). |
2. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) voorts de volgende kwartaalgegevens voor subsector S.1311, centrale overheid, als bedoeld in artikel 4:
a) | beursgenoteerde aandelen (F.511 en AF.511): vorderingen en mutaties in vorderingen |
b) | chartaal geld (F.21 en AF.21): schulden en mutaties in schulden. |
Artikel 4
Dekking van de overheid en haar subsectoren
De lidstaten verstrekken kwartaalgegevens voor de sector overheid en zijn subsectoren, in het ESR 1995 gedefinieerd en gecodeerd als overheid (S.13), waartoe behoren:
— | centrale overheid (S.1311) |
— | deelstaatoverheid (S.1312) |
— | lagere overheid (S.1313) |
— | wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen (S.1314). |
Artikel 5
Aard van de in te dienen kwartaalgegevens
1. De in artikel 3 bedoelde kwartaalgegevens worden in geconsolideerde vorm verstrekt voor de in artikel 4 bedoelde subsectoren van de overheid.
2. De in artikel 3 bedoelde kwartaalgegevens worden zowel in geconsolideerde als in niet-geconsolideerde vorm verstrekt voor de in artikel 4 bedoelde sector overheid.
3. Voor de in artikel 4 bedoelde subsectoren centrale overheid (S.1311) en wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen (S.1314) worden overeenkomstig de bijlage bij deze verordening kwartaalgegevens met een indeling naar partnersector verstrekt.
Artikel 6
Tijdschema voor de indiening van kwartaalgegevens
1. De in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde kwartaalgegevens worden uiterlijk drie maanden na het eind van het kwartaal waarop ze betrekking hebben, aan de Commissie (Eurostat) geleverd.
2. Tegelijkertijd worden eventuele herziene kwartaalgegevens voor eerdere kwartalen ingediend.
3. De in artikel 3, met uitzondering van handelskredieten en transitorische posten (F.7 en AF.7), en in de artikelen 4 en 5 bedoelde kwartaalgegevens worden voor het eerst ingediend volgens onderstaand tijdschema:
a) | voor de subsectoren centrale overheid (S.1311) en wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen (S.1314), niet later dan 31 december 2003; de Commissie kan maximaal twee jaar respijt geven voor de eerste datum van indiening van informatie naar partnersector, indien de nationale statistische stelsels ingrijpend moeten worden gewijzigd; |
b) | voor de subsectoren deelstaatoverheid (S.1312) en lagere overheid (S.1313):
|
c) | voor de sector overheid (S.13), niet later dan 30 juni 2005. |
4. De kwartaalgegevens over de handelskredieten en transitorische posten (F.7 en AF.7) voor de sector overheid (S.13) en haar in artikel 4 bedoelde subsectoren worden uiterlijk 30 juni 2005 voor het eerst bij de Commissie (Eurostat) ingediend.
Artikel 7
Retrospectieve gegevens
1. De in artikel 6 bedoelde kwartaalgegevens omvatten retrospectieve gegevens voor financiële transacties vanaf het eerste kwartaal van 1999 en voor financiële balansen vanaf het vierde kwartaal van 1998; voor de indiening van deze gegevens geldt het tijdschema van artikel 6, leden 3 en 4.
2. Zo nodig moeten de retrospectieve gegevens met inachtneming van met name de bepalingen van artikel 2, leden 2 en 3, worden gebaseerd op optimale schattingen.
Artikel 8
Uitvoering
1. De lidstaten geven de Commissie (Eurostat) een beschrijving van de bronnen en methoden die voor de berekening van de in artikel 3 genoemde kwartaalgegevens zijn gebruikt (initiële beschrijving) en tegelijkertijd dienen zij volgens het tijdschema van artikel 6, leden 3 en 4, voor de eerste keer kwartaalgegevens in.
2. De lidstaten stellen de Commissie (Eurostat) in kennis van alle wijzigingen van deze initiële beschrijving wanneer zij de herziene gegevens meedelen.
3. De Commissie (Eurostat) brengt het Comité statistisch programma (CSP) en het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (CMFB) op de hoogte van de door de lidstaten gebruikte bronnen en methoden.
Artikel 9
Verslag
Op basis van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde gegevens en na raadpleging van het CSP en het CMFB zendt de Commissie het Europees Parlement en de Raad uiterlijk op 31 december 2005 een verslag toe waarin de betrouwbaarheid van de door de lidstaten geleverde kwartaalgegevens wordt beoordeeld.
Artikel 10
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement
De Voorzitter
Voor de Raad
De Voorzitter
BIJLAGE
P5_TA(2003)0437
Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (COM(2003) 219 — C5-0191/2003 — 2003/0084(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 219)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0191/2003), |
— | gelet op artikel 67 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0324/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TA(2003)0438
Verlaagd accijnstarief op tabaksproducten in Corsica *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 92/79/EEG en 92/80/EEG, waarbij Frankrijk wordt gemachtigd de toepassing van een verlaagd accijnstarief op in Corsica tot verbruik aangegeven tabaksproducten te verlengen (COM(2003) 186 — C5-0197/2003 — 2003/0075(CNS))
(Raadplegingsprocedure)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2003) 186)(1), |
— | gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0197/2003), |
— | gelet op artikel 67 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie (A5-0322/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. | verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen; |
3. | verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
4. | wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
5. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST | AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT |
Amendement 1 | |
OVERWEGING 6 | |
(6) Tegen het eind van deze derogatoire periode moet de accijnsregeling voor de in Corsica ten verbruike aangegeven tabaksfabrikaten volledig aangepast zijn aan die welke in continentaal Frankrijk geldt. Om een te bruuske overgang naar laatstgenoemde regeling te vermijden, is het evenwel opportuun om de accijns op sigaretten die in Corsica ten verbruike worden aangegeven, tussentijds te verhogen. | (6) Tegen het eind van deze derogatoire periode moet de accijnsregeling voor de in Corsica ten verbruike aangegeven tabaksfabrikaten volledig aangepast zijn aan die welke in continentaal Frankrijk geldt. Om een te bruuske overgang naar laatstgenoemde regeling te vermijden, dient de accijns op sigaretten die in Corsica wordt geheven, gedurende de overgangsperiode jaarlijks geleidelijk en evenredig te worden verhoogd. |
Amendement 2 | |
ARTIKEL 1 Artikel 3, lid 4 (Richtlijn 92/79/EEG) | |
4. In afwijking van artikel 2 mag Frankrijk vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2009 verder een verlaagd accijnstarief toepassen voor sigaretten, die in Corsica tot verbruik worden aangegeven. De toepassing van dit verlaagde tarief is beperkt tot een jaarlijks contingent van 1.200 ton. | 4. In afwijking van artikel 2 mag Frankrijk vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2009 verder een verlaagd accijnstarief toepassen voor sigaretten, die in Corsica tot verbruik worden aangegeven. De toepassing van dit verlaagde tarief is beperkt tot een jaarlijks contingent van 1.200 ton. |
Vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2007 moet het verlaagde tarief minstens 35% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. | Vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2003 moet het verlaagde tarief minstens 35% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. Vanaf 1 januari 2004 tot 31 december 2004 moet het verlaagde tarief minstens 38% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. Vanaf 1 januari 2005 tot 31 december 2005 moet het verlaagde tarief minstens 41% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. Vanaf 1 januari 2006 tot 31 december 2006 moet het verlaagde tarief minstens 44% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. Vanaf 1 januari 2007 tot 31 december 2007 moet het verlaagde tarief minstens 47% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. Vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2008 moet het verlaagde tarief minstens 50% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. |
Vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2009 moet het verlaagde tarief minstens 44% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. | Vanaf 1 januari 2009 tot 31 december 2009 moet het verlaagde tarief minstens 53% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen. |
P5_TA(2003)0439
Forest Focus (bewaking van bossen en milieu-interacties) ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) (8243/1/2003 — C5-0292/2003 — 2002/0164(COD))
(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8243/1/2003 — C5-0292/2003)(1), |
— | gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 404)(3), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag, |
— | gelet op artikel 80 van zijn Reglement, |
— | gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0343/2003), |
1. | wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt; |
2. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC2-COD(2002)0164
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),
Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | Bossen spelen een belangrijke multifunctionele rol in de maatschappij. Afgezien van de grote betekenis die bossen hebben voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden, vertegenwoordigen zij een zeer grote waarde voor het natuurbehoud, fungeren zij als een belangrijke factor bij de instandhouding van het milieu en als essentiële schakels in de koolstofcyclus, en vormen zij significante koolstofputten en een essentiële regulerende factor in de waterkringloop. |
(2) | De conditie van bossen kan ernstig worden aangetast door natuurlijke factoren, zoals extreme weersomstandigheden, aanvallen van parasieten en ziekten, of door menselijke invloeden zoals klimaatverandering, branden en luchtverontreiniging. Dergelijke bedreigingen kunnen bossen ernstig ontregelen en zelfs vernietigen. De meeste natuurlijke en antropogene factoren die bossen aantasten, kunnen grensoverschrijdende gevolgen hebben. |
(3) | In de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over een bosbouwstrategie voor de Europese Unie wordt de nadruk gelegd op de noodzaak het natuurlijk milieu en het bosbezit te beschermen, bossen duurzaam te beheren en internationale en pan-Europese samenwerking betreffende de bescherming van bossen te ondersteunen, en daarbij aandacht te besteden aan bosbewaking en de bevordering van de koolstofputfunctie van bossen. In zijn resolutie van 15 december 1998 over de bosbouwstrategie voor de Europese Unie(5) heeft de Raad de Commissie verzocht de doelmatigheid van het Europese systeem ter bewaking van de gezondheidstoestand van bossen te evalueren en voortdurend te verbeteren, rekening houdend met alle potentiële effecten op de bosecosystemen. Tevens heeft de Raad de Commissie verzocht speciale aandacht te schenken aan de ontwikkeling van het gemeenschappelijke bosbrandinformatiesysteem, dat een betere beoordeling van de doelmatigheid van de beschermingsmaatregelen tegen bosbrand mogelijk maakt. |
(4) | In Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap(6) staat dat het noodzakelijk is bij de uitwerking, uitvoering en evaluatie van milieubeleidsmaatregelen uit te gaan van een op kennis gebaseerde benadering, en wordt in het bijzonder nadruk gelegd op de monitoring van de diverse functies van bossen in overeenstemming met de aanbevelingen die zijn gedaan door de ministeriële conferentie over de bescherming van bossen in Europa en het Bossenforum van de Verenigde Naties, het Biodiversiteitsverdrag en andere fora. |
(5) | De Gemeenschap en de lidstaten zetten zich in voor de uitvoering van internationaal overeengekomen activiteiten in verband met het behoud en de bescherming van bossen, in het bijzonder de actievoorstellen van het Intergouvernementeel Bossenpanel en -forum, het uitgebreide werkprogramma inzake de biologische diversiteit van bossen van het Verdrag inzake biologische diversiteit, alsmede het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en het Protocol van Kyoto. |
(6) | De Gemeenschap heeft met Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad van 17 november 1986 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging(7) en Verordening (EEG) nr. 2158/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen brand(8) reeds twee van de oorzaken van de aantasting van bosecosystemen aangepakt. |
(7) | Beide verordeningen zijn op 31 december 2002 vervallen en het is in het algemeen belang van de Gemeenschap de bij deze verordeningen vastgestelde monitoringactiviteiten voort te zetten en verder te ontwikkelen, door deze in te passen in een nieuwe actie onder de naam „Forest Focus”. |
(8) | De actie moet sporen met de bestaande nationale, Europese en internationale systemen, daarbij naar behoren rekening houdend met de bevoegdheid van de Gemeenschap inzake bossen en met de communautaire bosstrategie, zonder afbreuk te doen aan het subsidiariteitsbeginsel. |
(9) | De maatregelen in het kader van de bosbrandbewakingsactie dienen een aanvulling te vormen op de maatregelen die met name getroffen zijn krachtens de bepalingen van Beschikking 1999/847/EG van de Raad van 9 december 1999 betreffende een communautair actieprogramma voor civiele bescherming(9), Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL)(10), en Verordening (EEG) nr. 1615/89 van de Raad van 29 mei 1989 tot instelling van een Europees informatie- en communicatiesysteem voor de bosbouw (EFICS)(11). |
(10) | De actie moet de uitwisseling van informatie over de conditie van en de schadelijke invloeden op de bossen in de Gemeenschap bevorderen en de mogelijkheid bieden tot evaluatie van lopende maatregelen ter bevordering van het behoud en de bescherming van bossen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling, met bijzondere aandacht voor acties ter beperking van de voor bossen schadelijke effecten. |
(11) | De bescherming van bos tegen bosbranden is een bijzonder belangrijke en dringende aangelegenheid om o.a. woestijnvorming te bestrijden en de negatieve gevolgen hiervan voor de klimaatverandering te voorkomen. Het is van cruciaal belang te vermijden dat de acties die de lidstaten overeenkomstig de verlopen Verordening (EEG) nr. 2158/92 hebben opgezet, onderbroken worden.Deze verordening bevat daarom preventieve maatregelen die niet worden ondersteund door Verordening (EG) nr. 1257/1999 en die niet onder nationale of regionale plattelandsprogramma's vallen. |
(12) | Om ertoe bij te dragen de relatie tussen bossen en milieu volledig te doorgronden, dient de actie tevens de monitoring van andere belangrijke factoren zoals biodiversiteit, koolstofvastlegging, klimaatverandering, bodembescherming en de beschermende functie van bossen te behelzen. Deze actie moet derhalve maatregelen omvatten die gericht zijn op een ruimere reeks doelstellingen en een flexibele implementatie, voortbouwend op de resultaten die met de Verordeningen (EEG) nr. 3528/86 en (EEG) nr. 2158/92 zijn bereikt. Gezorgd moet worden voor een passende, kosteneffectieve bewaking van bossen en milieu-interacties. |
(13) | De lidstaten moeten de actie uitvoeren door middel van nationale programma's die door de Commissie via een nog op te zetten procedure moeten worden goedgekeurd. |
(14) | De Commissie moet, in samenwerking met de lidstaten, zorgen voor de coördinatie van, het toezicht op en het verder uitbouwen van de actie en er verslag over uitbrengen, met name aan het bij Beschikking 89/367/EEG van de Raad opgerichte Permanent Comité voor de bosbouw(12). |
(15) | De bewaking van bossen en milieu-interacties kan alleen betrouwbare en vergelijkbare informatie voor de bescherming van de bossen in de Gemeenschap opleveren als de gegevens volgens geharmoniseerde methoden worden verzameld. Vergelijkbare informatie op communautair niveau zal bijdragen tot de totstandkoming van een platform met ruimtelijke gegevens uit verschillende bronnen van gemeenschappelijke milieu-informatiesystemen. Om die reden moeten handleidingen worden opgesteld waarin de bij het bewaken van de toestand van de bossen te gebruiken methoden, het formaat van de gegevens en de regels voor het bewerken van de gegevens worden vastgelegd. |
(16) | De Commissie moet de bij deze actie vergaarde gegevens over koolstofvastlegging, klimaatverandering en het effect op de biodiversiteit gebruiken als bijdrage aan de verslagleggingsverplichtingen uit hoofde van de relevante verdragen en protocollen, overeenkomstig de bepalingen ervan. Indien zich problemen voordoen in verband met onverenigbaarheid, moet de Commissie iedere mogelijke maatregel nemen om een positieve oplossing te vinden. |
(17) | De Commissie en de lidstaten moeten op internationaal of pan-Europees niveau samenwerken met andere internationale organen op bosbewakingsgebied en in het bijzonder met het internationaal samenwerkingsprogramma inzake evaluatie en monitoring van de gevolgen van luchtverontreiniging voor bossen (hierna „ICP Forests” te noemen), teneinde het behoud en de bescherming van bossen ten behoeve van duurzame ontwikkeling te bevorderen. |
(18) | Deze verordening stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(13). |
(19) | Er moet worden vastgesteld wat de omvang is van de communautaire steun voor de uit hoofde van de actie gefinancierde activiteiten. |
(20) | Om de continuïteit van de bewakingsactiviteiten te waarborgen moet bij wijze van uitzondering worden toegestaan dat door een lidstaat gedane uitgaven in aanmerking komen voor medefinanciering wanneer deze uitgaven betrekking hebben op acties die na 1 januari 2003 zijn gestart en vóór de inwerkingtreding van deze verordening, mits deze acties niet zijn voltooid wanneer de Commissie het desbetreffende nationale programma goedkeurt. |
(21) | De lidstaten dienen de autoriteiten en agentschappen aan te wijzen die voor de bewerking en verzending van gegevens en voor het beheer van de communautaire bijdrage verantwoordelijk zijn. |
(22) | De lidstaten dienen eveneens verslagen over de verschillende monitoringactiviteiten op te stellen en deze aan de Commissie voor te leggen. |
(23) | Bij de verspreiding van de gegevens moet rekening worden gehouden met het Verdrag UN/ECE 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus), en de toepasselijke communautaire voorschriften inzake toegang tot milieu-informatie. |
(24) | De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(14). |
(25) | Het Permanent Comité voor de bosbouw dient de Commissie bij te staan volgens de relgevingsprocedure overeenkomstig de criteria van artikel 2, onder b), van dat besluit. |
(26) | Om te kunnen vaststellen welke kwesties aandacht behoeven, moet de actie voortdurend worden getoetst en op haar doeltreffendheid worden beoordeeld. De Commissie moet over de uitvoering van de actie verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad, in het bijzonder met het oog op de voortzetting ervan na afloop van de in deze verordening vastgestelde implementatieperiode. |
(27) | Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde actie, namelijk de bewaking van bossen, de toestand ervan en de milieu-interacties, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen goedkeuren overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als omschreven in artikel 5 van het Verdrag. Volgens het in dat artikel beschreven evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(28) | In de Europa-overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa anderzijds wordt de deelname van deze landen aan communautaire programma's, met name op milieugebied, geregeld. De actie moet tevens openstaan voor deelname van andere Europese landen. |
(29) | Gezien het vervallen van de Verordeningen (EEG) nr. 3528/86 en (EEG) nr. 2158/92 en teneinde overlapping of perioden zonder regelgeving te voorkomen, moet deze verordening in werking treden op 1 januari 2003, |
HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Afdeling 1
Doelstellingen, inhoud en definities
Artikel 1
1. Hierbij wordt een communautaire actie ingesteld voor een breed opgezette, geharmoniseerde en alomvattende, langdurige bewaking van de conditie van bossen (hierna „de actie” te noemen) met het oog op:
a) | de voortzetting en verdere ontwikkeling van
|
b) | een evaluatie van de behoefte en de ontwikkeling van de bewaking van de bodem, de koolstofvastlegging, de gevolgen van de klimaatverandering, biodiversiteit en de beschermende functies van bossen; |
c) | een doorlopende evaluatie van de doeltreffendheid van de bewakingsactiviteiten bij de beoordeling van de conditie van bossen en de verdere ontwikkeling van de bewakingsactiviteit. |
De actie verschaft op communautair niveau betrouwbare en vergelijkbare gegevens en informatie omtrent de conditie van en schadelijke invloeden op bossen. Tevens draagt zij ertoe bij dat lopende maatregelen ter bevordering van behoud en de bescherming van bossen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling geëvalueerd kunnen worden, waarbij een bijzondere nadruk wordt gelegd op acties ter beperking van de voor bossen schadelijke effecten. De actie houdt rekening met en sluit, waar passend, aan op bestaande en geplande nationale, Europese en mondiale bewakingsmechanismen en strookt met de toepasselijke internationale overeenkomsten.
2. Wanneer in deze verordening naar bossen wordt verwezen, mogen de lidstaten daaronder ook andere beboste gebieden verstaan. Wanneer in deze verordening naar bossen wordt verwezen in de context van bosbranden, mogen de lidstaten daaronder andere percelen verstaan.
3. Wat Frankrijk betreft is de actie niet van toepassing op de overzeese departementen.
Artikel 2
1. De actie omvat maatregelen om:
a) | de geharmoniseerde verzameling, verwerking en evaluatie van gegevens te bevorderen; |
b) | de evaluatie van gegevens te verbeteren en een geïntegreerde gegevensevaluatie op communautair niveau te bevorderen; |
c) | de kwaliteit van de gegevens en de informatie die in het kader van de actie wordt verzameld te verbeteren; |
d) | de bewakingsactiviteit in het kader van de actie verder te ontwikkelen; |
e) | het inzicht in bossen en met name in de gevolgen van natuurlijke en antropogene druk te vergroten; |
f) | de dynamiek van bosbranden en hun oorzaken en effecten op bossen te bestuderen; |
g) | indicatoren en methoden te ontwikkelen voor een risicobeoordeling van de meervoudige druk waaraan bossen gedurende een bepaalde tijd in een bepaald gebied onderhevig zijn. |
2. De in lid 1 beschreven acties vormen een aanvulling op de communautaire onderzoeksprogramma's.
Artikel 3
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
a) | „bos”: gebied met een kroonbedekking (of gelijkwaardige staande voorraad) van meer dan 10% en een oppervlakte van meer dan 0,5 ha. De bomen moeten in volwassen staat in situ een hoogte van ten minste 5 m kunnen bereiken. Het gebied kan bestaan hetzij uit gesloten bosformaties waar bomen van verschillende hoogte en onderhout een groot percentage van de bodem bedekken, hetzij uit open bosformaties met een doorlopende vegetatiebedekking en een kroonbedekking van meer dan 10 procent. Jonge natuurlijke opstand en alle aanplantingen voor bosbouwdoeleinden die nog geen kroondichtheid van 10 procent of een boomhoogte van 5 m hebben bereikt, worden als bos beschouwd, evenals normaliter van het bosgebied deel uitmakende percelen die door ingrijpen van de mens of door natuurlijke oorzaken tijdelijk ontbost zijn, maar die naar verwachting weer bebost zullen raken; het omvat: boomkwekerijen en zaadgaarden die een integrerend deel uitmaken van het bos, boswegen, ontboste gebieden, brandgangen en andere kleine open gebieden in het bos; bossen in nationale parken, natuurreservaten en andere beschermde gebieden zoals gebieden die vanuit ecologisch, wetenschappelijk, geschiedkundig of spiritueel oogpunt bijzonder waardevol zijn; windsingels en windkeringen van bomen met een oppervlakte van meer dan 0,5 ha en een breedte van meer dan 20 m. Rubberhoutplantages en kurkeikenbossen zijn inbegrepen. Uitgesloten is evenwel hoofdzakelijk voor landbouw gebruikte grond; |
b) | „andere beboste gebieden”: gebieden hetzij met een kroonbedekking (of gelijkwaardige staande voorraad) van 5 tot 10 procent bomen die in volwassen staat in situ een hoogte van 5 m kunnen bereiken, hetzij met een kroonbedekking (of gelijkwaardige staande voorraad) van meer dan 10 procent bomen die in volwassen staat in situ niet een hoogte van 5 m kunnen bereiken (zoals dwerg- of onvolgroeide bomen), met struik- of heesterbedekking; uitgesloten zijn gebieden met bovenbedoelde bomen-, struikof heesterbedekking met een oppervlakte van minder dan 0,5 ha en een breedte van minder dan 20 m, die onder „andere gebieden” vallen; hoofdzakelijk voor landbouw gebruikte grond; |
c) | „andere gebieden”: gebieden die weliswaar niet in de zin van deze verordening als bos of ander bebost gebied gedefinieerd zijn, maar op grond van de nationale wetgeving in de bosbrandstatistieken opgenomen zijn. Deze gebieden kunnen aan bosgrond grenzende of door bosgrond omgeven heide, braakland of landbouwgrond omvatten; |
d) | „bosbrand”: brand die in het bos ontstaat en zich in het bos en tot andere beboste gebieden uitbreidt dan wel in andere gebieden ontstaat en zich tot het bos en andere beboste gebieden uitbreidt; uitgesloten is: voorgeschreven of gecontroleerde afbranding, gewoonlijk om de hoeveelheid brandbare materie die zich op de grond heeft opgestapeld te beperken of te verwijderen; |
e) | „geografische referentie”: een referentie naar een specifiek geografisch gebied waarbinnen gegevens of andere informatie wordt vergaard. Het bedoelde gebied kan groter zijn dan het gebied of punt waarover gegevens/informatie worden verzameld, om bijvoorbeeld de anonimiteit van de gegevens- of informatiebron te waarborgen. |
Afdeling 2
Bewaking en instrumenten voor het verbeteren en uitbreiden van de actie
Artikel 4
1. Voortbouwend op de resultaten van Verordening (EEG) nr. 3528/86 wordt door middel van de actie:
a) | het systematisch netwerk van waarnemingspunten gecontinueerd en verder ontwikkeld om periodieke inventarissen van de conditie van bossen te kunnen opmaken en aldus representatieve informatie over de conditie van bossen te verkrijgen; |
b) | het netwerk van waarnemingspercelen met een intensieve, doorlopende bewaking van de bossen, gecontinueerd en verder ontwikkeld. |
2. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2.
Artikel 5
1. Voortbouwend op de resultaten van Verordening (EEG) nr. 2158/92, wordt door middel van deze actie het informatiesysteem in stand gehouden en verder ontwikkeld teneinde op communautair niveau vergelijkbare informatie over bosbranden te verzamelen.
2. De actie geeft de lidstaten de mogelijkheid studies te verrichten naar de oorzaken en de dynamiek van bosbranden, alsmede naar de gevolgen daarvan voor bossen. Deze studies vormen een aanvulling op de activiteiten en maatregelen in verband met bosbranden die in het kader van de bepalingen van Besluit 1999/847/EG, Verordening (EG) nr. 1257/1999 en Verordening (EEG) nr. 1615/89 zijn uitgevoerd. Voorts worden tot en met 31 december 2005 afzonderlijk, overeenkomstig artikel 13, lid 1, bewustmakingscampagnes en speciale opleidingen gefinancierd voor medewerkers die betrokken zijn bij brandpreventiemaatregelen, tenzij deze maatregelen een onderdeel vormen van de programma's voor plattelandsontwikkeling.
3. Bosbrandpreventiemaatregelen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 2158/92 voor steun in aanmerking kwamen, worden gefinancierd volgens de artikelen 12, lid 2, onder b) en artikel 13, lid 1, mits zij geen steun krijgen in het kader van Verordening (EG) nr. 1257/1999 en niet onder nationale of regionale plattelandsontwikkelingsprogramma's vallen.
4. De lidstaten kunnen, desgewenst, deelnemen aan de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en activiteiten.
5. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van de leden 1 en 2 worden volgens de procedure van artikel 17, lid 2, vastgesteld.
Artikel 6
1. Om de in artikel 1, lid 1, onder b), beschreven doelstellingen te kunnen verwezenlijken, wordt de actie uitgebreid door middel van studies, experimenten, demonstratieprojecten, tests in de vorm van proefprojecten en de invoering van nieuwe bewakingsactiviteiten. In samenwerking met de lidstaten, werkt de Commissie de actie verder uit, in het bijzonder om:
a) | de kennis van de conditie van bossen en andere beboste gebieden, alsmede van de relatie tussen deze conditie en natuurlijke en antropogene drukfactoren, te vergroten; |
b) | de effecten van klimaatverandering op bossen en andere beboste gebieden te evalueren, waaronder de effecten op hun biodiversiteit en het verband met koolstofvastlegging en de bodem; |
c) | rekening houdend met de toepasselijke bestaande indicatoren, belangrijke structurele en functionele ecosysteemelementen in kaart te brengen die gebruikt kunnen worden als indicatoren voor de beoordeling van de toestand en van de ontwikkeling van de biodiversiteit in bossen en van de beschermende functies van bossen. |
2. Naast de in lid 1 beschreven maatregelen kunnen de lidstaten, op verzoek van de Commissie of op eigen initiatief, studies, experimenten, demonstratieprojecten of een bewakingstestfase uitvoeren.
3. Mede op grond van de in de leden 1 en 2 beschreven maatregelen worden in het kader van de actie nieuwe bewakingsactiviteiten vastgesteld die in belangrijke mate moeten bijdragen tot het voldoen aan de informatie- en bewakingsvereisten op de in artikel 1, lid 1, onder b), genoemde gebieden. De uitvoering van die activiteiten wordt beschouwd als een onderdeel van de in artikel 18 bedoelde evaluatie. Bij het uitbreiden van de actie houdt de Commissie rekening met zowel de wetenschappelijke als de financiële behoeften en beperkingen.
4. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van de leden 1, 2 en 3, met inbegrip van besluiten over de uitvoering van nieuwe bewakingsactiviteiten, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2.
Artikel 7
1. Om de in artikel 1, lid 1, onder c), beschreven doelstellingen te kunnen verwezenlijken, voert de Commissie, in aanvulling op de acties beschreven in artikel 6, in nauwe samenwerking met de lidstaten studies, experimenten en demonstratieprojecten uit teneinde:
a) | de geharmoniseerde gegevensverzameling, -verwerking en -evaluatie op communautair niveau te bevorderen; |
b) | de gegevensevaluatie op communautair niveau te verbeteren; |
c) | de kwaliteit van de in het kader van de actie verzamelde gegevens te verbeteren. |
2. Om de in artikel 1, lid 1, onder c), beschreven doelstellingen te verwezenlijken kunnen de lidstaten, in aanvulling op de in artikel 6 beschreven acties, in hun nationale programma's studies, experimenten en demonstratieprojecten op de in lid 1 bedoelde gebieden opnemen.
3. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.
Afdeling 3
Nationale programma's, coördinatie en samenwerking
Artikel 8
1. De activiteiten waarin de artikelen 4 en 5, artikel 6, leden 2 en 3, en artikel 7, lid 2, voorzien, worden verricht in het kader van nationale programma's die de lidstaten voor periodes van twee jaar opstellen.
2. De nationale programma's worden aan de Commissie voorgelegd binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van deze verordening en daarna telkens vóór 1 november van het jaar dat aan de begindatum van elke driejarige periode voorafgaat.
3. De lidstaten passen, met goedkeuring door de Commissie, hun nationale door de Commissie goedgekeurde programma's aan, in het bijzonder opdat de in overeenstemming met artikel 6 ontwikkelde bewakingsactiviteiten nadat zij zijn vastgesteld, kunnen worden verlengd.
4. De nationale programma's die worden ingediend bij de Commissie, gaan vergezeld van een evaluatie vooraf. De lidstaten voeren voorts tussentijdse evaluaties uit aan het einde van het derde jaar van de in artikel 12 beschreven periode, en evaluaties achteraf aan het einde van die periode.
5. Op basis van de ingediende nationale programma's of op basis van eventuele goedgekeurde aanpassingen van deze nationale programma's neemt de Commissie een besluit over de financiële bijdragen in de subsidiabele kosten.
6. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van de leden 1 tot en met 5 worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2, waarbij rekening wordt gehouden met nationale, Europese en internationale bewakingsmechanismen, ter voorkoming van extra administratieve belasting.
Artikel 9
1. De Commissie is belast met het coördineren, volgen en uitbouwen van de actie, in samenwerking met de lidstaten, en brengt in het bijzonder aan het Permanent Comité voor de Bosbouw verslag over die werkzaamheden uit.
2. De Commissie evalueert, in samenwerking met de lidstaten, de gegevens op communautair niveau en draagt zorg voor de evaluatie van de verzamelde gegevens en informatie op communautair niveau, overeenkomstig artikel 15.
3. De Commissie stelt een wetenschappelijke adviesgroep in, die het Permanent Comité voor de bosbouw bijstaat bij de voorbereiding van zijn werkzaamheden, met name bij de ontwikkeling van de in artikel 6 bedoelde actiemaatregelen.
4. Voor het verrichten van de in de leden 1 en 2 vastgelegde taken richt de Commissie in het kader van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek een wetenschappelijk coördinatieorgaan op en kan zij onderzoeksinstellingen en deskundigen raadplegen en contracteren, daarbij ten volle rekening houdend met de grote verscheidenheid van de bosecosystemen in de Gemeenschap.
5. Bij het vervullen van haar verslagleggingen, als vastgelegd in lid 1, wordt de Commissie bijgestaan door het Europees Milieuagentschap.
6. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 3 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.
Artikel 10
1. Om de in de artikelen 4 en 5 en in artikel 6, lid 3, genoemde activiteiten te harmoniseren en de vergelijkbaarheid van de gegevens te waarborgen, worden in handleidingen verplichte en facultatieve parameters vermeld en worden de bewakingsmethoden en de voor gegevensoverdracht te gebruiken gegevensformaten vastgesteld. De handleidingen dienen voort te bouwen op bestaande systemen, voorzover deze beschikbaar zijn en waar zulks passend is.
2. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.
Artikel 11
1. Ten behoeve van de in artikel 1 beschreven doelstellingen, werken de Commissie en de lidstaten samen en stimuleren zij de synergieën met andere instanties op internationaal en pan-Europees niveau, ter bevordering van de instandhouding en de bescherming van bossen met het oog op duurzame ontwikkeling.
2. Om te voldoen aan de verplichtingen beschreven in het kader van het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand werkt de Commissie in de context van artikel 4 samen met het ICP-Forests.
3. Uit hoofde van de in de leden 1 en 2 bedoelde samenwerking kan de Gemeenschap de volgende activiteiten ondersteunen:
a) | het tot stand brengen van passende verbindingen met het wetenschappelijk coördinatieorgaan; |
b) | studies en gegevensevaluaties. |
Afdeling 4
Uitvoeringsperiode en financiële aspecten
Artikel 12
1. De actie heeft een looptijd van vier jaar, van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006.
2. Voor de doeleinden van deze actie bedraagt de financiële steun van de Gemeenschap voor de subsidiabele kosten van de nationale programma's maximaal:
a) | 50% voor uit artikel 4 voortvloeiende activiteiten; |
b) | 50% voor uit artikel 5 voortvloeiende activiteiten; |
c) | 75% voor uit artikel 6, lid 2 voortvloeiende activiteiten; |
d) | 50% voor uit artikel 6, lid 3 voortvloeiende activiteiten; |
e) | 50% voor uit artikel 7, lid 2 voortvloeiende activiteiten. |
3. De communautaire bijdrage in de subsidiabele kosten wordt door de Commissie aan de lidstaten betaald.
4. Uitgaven van de lidstaten voor de uitvoering van door de Commissie goedgekeurde nationale programma's kunnen uitezonderlijk worden medegefinancierd, indien deze acties werden gestart na 1 januari 2003 en vóór de inwerkingtreding van deze verordening, en voor zover zij niet zijn voltooid op het ogenblik waarop de Commissie over de nationale programma's besluit.
5. De Commissie financiert de krachtens artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 9, de leden 1, 2 en 4, te verrichten activiteiten overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het verlenen van overheidsopdrachten.
6. De Gemeenschap kan aan het Europees Milieuagentschap een bijdrage verstrekken ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 9, lid 5, en artikel 18 beschreven taken.
7. De Commissie kan activiteiten van de in artikel 9, lid 3 genoemde wetenschappelijke adviesgroep financieren ten behoeve van de uitvoering van de in de gedetailleerde regels beschreven taken.
8. De Gemeenschap kan aan ICP Forests een bijdrage verstrekken om te voldoen aan de in artikel 11, lid 2, beschreven verplichtingen van de Gemeenschap.
Artikel 13
1. Het financiële kader voor de uitvoering van de actie in het tijdvak 2003-2006 bedraagt 61 miljoen euro, waarvan 9 miljoen euro kan worden aangewend voor brandpreventiemaatregelen.
2. De in lid 1 vastgestelde financiële middelen worden verhoogd bij de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie.
3. De begrotingsautoriteit keurt jaarlijkse toewijzingen goed in de jaarlijkse begrotingsprocedure en binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.
Afdeling 5
Uitvoering, rapportage door de lidstaten, Permanent Comité voor de bosbouw
Artikel 14
1. De lidstaten wijzen de instanties aan die bevoegd zijn om de in de goedgekeurde nationale programma's opgenomen activiteiten te beheren, waarbij zij zich baseren op het financieel en operationeel vermogen van deze instanties. Deze instanties kunnen nationale overheden zijn of andere instanties, ook particuliere instanties die een openbare dienst verlenen, indien goedgekeurd door de Commissie, mits zij de adequate financiële waarborgen bieden en voldoen aan de gedetailleerde regels voor de uitvoering van dit lid.
2. Onverminderd de bevoegdheden van de bestaande bevoegde autoriteiten wijzen de lidstaten de autoriteiten en agentschappen aan die bevoegd zijn om de krachtens deze verordening aangenomen maatregelen uit te voeren
3. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor een degelijk en efficiënt beheer van de communautaire bijdrage. Hiertoe nemen zij de maatregelen die nodig zijn om:
a) | ervoor te zorgen dat de door de Gemeenschap gefinancierde activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden, dat deze op de juiste wijze worden verricht en dat de bijdrage van de Gemeenschap als zodanig herkenbaar is; |
b) | onregelmatigheden te voorkomen; |
c) | betalingen die als gevolg van een onregelmatigheid of door onachtzaamheid verloren zijn gegaan, te recupereren; |
d) | ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde instanties over behoorlijke systemen voor intern beheer en controle beschikken; |
e) | zich, indien de in lid 1 bedoelde instanties geen openbare entiteiten zijn, voor hen borg te stellen. |
4. De lidstaten verstrekken de Commissie alle nodige informatie en treffen de regelingen ten behoeve van de controles, waaronder inspecties ter plaatse door de Commissie of de Europese Rekenkamer, die de Commissie voor het beheer van de communautaire financiering noodzakelijk acht. De lidstaten stellen de Commissie van de hiertoe getroffen regelingen op de hoogte.
5. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 tot en met 4 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.
Artikel 15
1. Via de aangewezen autoriteiten en agentschappen zenden de lidstaten de Commissie jaarlijks de gegevens toe die in het kader van de actie zijn verzameld, tezamen met een bijbehorend verslag.
De aan een geografisch referentiekader gekoppelde gegevens worden aan de Commissie toegezonden door middel van computertelecommunicatie en/of elektronische technologie. De Commissie stelt in nauwe samenwerking met de lidstaten het formaat en de nadere bijzonderheden vast die voor de verzending nodig zijn.
2. De lidstaten verspreiden de verzamelde gegevens op actieve wijze overeenkomstig gemeenschappelijke formaten en normen, via elektronische gegevensbanken met een geografisch referentiekader die beheerd worden volgens de beginselen van het Verdrag van Aarhus en de toepasselijke communautaire voorschriften inzake de toegang tot milieu-informatie.
3. Ten behoeve van de evaluatie van de gegevens en om van het gebruik van de gegevens de hoogst mogelijke toegevoegde waarde te verkrijgen, wordt het recht van de Commissie om de verzamelde gegevens volgens de beginselen van het Verdrag van Aarhus en de toepasselijke communautaire voorschriften inzake de toegang tot milieu-informatiete gebruiken en te verspreiden, niet beperkt. Bij verspreiding van gegevens die afkomstig zijn van de lidstaten worden de lidstaten als bron vermeld.
4. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.
Artikel 16
1. Elke lidstaat stelt met name op basis van de in artikel 4, lid 1, beschreven activiteiten een verslag op over de nationale situatie met betrekking tot de conditie van bossen.
Het verslag wordt uiterlijk op 31 december 2005 aan de Commissie toegezonden.
2. Elke lidstaat die aan de in artikel 5 bedoelde activiteiten deelneemt, stelt een verslag op over de nationale situatie in verband met de gevolgen van bosbranden voor bossen.
Het verslag wordt uiterlijk op 31 december van elk jaar, te beginnen in 2003, aan de Commissie verzonden.
3. Elke lidstaat stelt een verslag op over de nationale situatie ten aanzien van kwesties waarop de in artikel 6, lid 3, bedoelde bewakingsactiviteiten, voor zover zij zijn vastgesteld, betrekking hebben.
De richtsnoeren voor de verslaglegging en de verslagperiode worden vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 17, lid 2.
Artikel 17
1. De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de bosbouw.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 daarvan.
De periode bedoeld in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG wordt vastgesteld op twee maanden.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Afdeling 6
Rapportage door de Commissie, evaluatie, kandidaat-lidstaten
Artikel 18
Na zes maanden, te rekenen vanaf de datum die is vastgesteld voor de verzending van de verslagen bedoeld in artikel 16, lid 1, en rekening houdend met alle verslagen die krachtens artikel 16 worden toegezonden, legt de Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over de uitvoering van de actie, waarin de effectiviteit van de actie wordt geëvalueerd, op grond waarvan besluiten kunnen worden genomen over continuering van deze acties na 2006. De Commissie wordt in dit verband verzocht een voorstel in te dienen.
Artikel 19
Voordat de in artikel 12, lid 1 genoemde periode afloopt, legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de uitvoering van de actie, waarbij zij rekening houdt met de in artikel 18 bedoelde evaluatie.
Artikel 20
Deze actie staat open voor de deelname van:
a) | de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa, overeenkomstig de voorwaarden die in de Europa-overeenkomsten, in de aanvullende protocollen daarbij en in de besluiten van de respectieve Associatieraden zijn gesteld; |
b) | Cyprus, Malta en Turkije, op basis van met deze landen te sluiten bilaterale overeenkomsten; |
c) | andere Europese landen, op facultatieve basis en op eigen kosten. |
Artikel 21
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2003.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement
De Voorzitter
Voor de Raad
De Voorzitter
P5_TA(2003)0440
Erasmus Mundus ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008) (8644/1/2003 — C5-0294/2003 — 2002/0165(COD))
(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8644/1/2003 — C5-0294/2003)(1), |
— | gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 401)(3), |
— | gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2003) 239)(4), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag, |
— | gelet op artikel 80 van zijn Reglement, |
— | gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport (A5-0336/2003), |
1. | wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt; |
2. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC2-COD(2002)0165
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2003/EG van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 149,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),
Overeenkomstig de procedure in artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | De Europese Gemeenschap dient een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardig onderwijs in Europa, onder andere door samenwerking met derde landen. |
(2) | De Europese Raad heeft er in de conclusies van zijn bijeenkomst te Lissabon (23-24 maart 2000) met nadruk op gewezen dat de lidstaten hun onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels aan moeten passen aan de behoeften van de kennismaatschappij, wil Europa in kunnen spelen op de uitdagingen die de globalisering met zich brengt. |
(3) | De Europese Raad van Stockholm (23-24 maart 2001) heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met de follow—up van de doelstellingen inzake onderwijs- en opleidingssystemen in een wereldwijd perspectief moeten worden beoordeeld; de Europese Raad van Barcelona (15-16 maart 2002) heeft bevestigd dat openstelling voor de buitenwereld een van de drie grondbeginselen vormt van het werkprogramma voor 2010 inzake de onderwijs- en opleidingsstelsels. |
(4) | De Europese ministers van onderwijs, in Bologna bijeen (19 juni 1999) hebben in hun gezamenlijke verklaring gesteld dat het van groot belang is dat het hoger onderwijs in Europa voor studenten uit alle delen van de wereld aantrekkelijker wordt gemaakt op een wijze die in overeenstemming is met de grote culturele en wetenschappelijke prestaties van Europa. |
(5) | De Europese ministers met het hoger onderwijs in hun portefeuille hebben er verder tijdens hun vergadering te Praag (19 mei 2001) onder meer op gewezen dat het van groot belang is dat het hoger onderwijs in Europa aantrekkelijker wordt gemaakt voor studenten uit Europa en andere delen van de wereld. |
(6) | De Commissie heeft er in haar mededeling over een nauwere samenwerking met derde landen op hoger-onderwijsgebied op gewezen dat een sterkere internationalisering van het hoger onderwijs in verband met de uitdagingen van het globaliseringsproces noodzakelijk is, de algemene doelstellingen voor een samenwerkingsstrategie met derde landen op dit gebied geformuleerd en concrete maatregelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen voorgesteld. |
(7) | In de resolutie van de Raad van 14 februari 2002 betreffende het bevorderen van talendiversiteit en het leren van talen in het kader van de uitvoering van de doelstellingen van het Europees Jaar van de Talen 2001 (5), wordt onderstreept dat de Europese Unie het beginsel van talendiversiteit in aanmerking moet nemen bij haar betrekkingen met derde landen. |
(8) | De universitaire instellingen van de EU streven naar een verhoging van het aantal internationaal mobiele studenten; in brede kring wordt erkend dat de instellingen voor hoger onderwijs in Europa, door de combinatie van hun afzonderlijke sterke kanten, de diversiteit van hun onderwijsaanbod en hun grote ervaring met netwerkactiviteiten en met samenwerking met derde landen, grote mogelijkheden hebben om opleidingen van hoge kwaliteit aan te bieden die alleen in Europa op die wijze bestaan, waardoor zowel de Gemeenschap als de partnerlanden op bredere schaal van de voordelen van internationale mobiliteit kunnen profiteren. |
(9) | De instellingen voor hoger onderwijs in Europa moeten hun voorsprong behouden; daartoe dienen zij de samenwerking met instellingen in derde landen die een ontwikkelingspeil bereikt hebben dat vergelijkbaar is met dat van hoger-onderwijsinstellingen in de Gemeenschap, aan te moedigen. Het hoger onderwijs moet worden gezien als een geheel waarvan het hoger beroepsonderwijs volledig deel uitmaakt, rekening houdend met het bestaan van specifieke studierichtingen zoals de opleiding tot ingenieur en hoger technicus. |
(10) | Dit programma wil bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Europa en tegelijkertijd de zichtbaarheid en het imago van de Europese Unie wereldwijd bevorderen, en goodwill kweken bij hen die aan het programma hebben deelgenomen. |
(11) | Dit programma voorziet in de instelling van een „masteropleiding van Erasmus mundus” die studenten in staat stelt een „rondreis door Europa” langs meerdere universiteiten te maken. Bij de herziening van bestaande programma's zoals Socrates (Erasmus) moet met deze nieuwe Europese dimensie van het Europees hoger onderwijs rekening worden gehouden teneinde passende maatregelen te nemen om de toegang van de Europese studenten tot dit programma te bevorderen. |
(12) | Deze communautaire actie dient op een transparante, gebruikersvriendelijke, open en begrijpelijke manier te worden beheerd. |
(13) | Bij het stimuleren van de internationale mobiliteit dient de Gemeenschap rekening te houden met het verschijnsel van de uittocht van intellect („braindrain”). |
(14) | De inspanningen van de Gemeenschap ter bevordering van de dialoog en het begrip tussen de culturen over de gehele wereld moeten, indachtig de sociale dimensie van hoger onderwijs evenals de idealen van democratie en de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van gelijke kansen voor man en vrouw, worden geïntensiveerd, vooral omdat mobiliteit bevordert dat mensen andere culturele en sociale omgevingen leren kennen en begrijpen, waarbij moet worden bewerkstelligd dat overeenkomstig artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie geen enkele groep van burgers of onderdanen van derde landen wordt uitgesloten of benadeeld. |
(15) | Teneinde de toegevoegde waarde van het optreden van de Gemeenschap te vergroten, moet worden gezorgd voor samenhang en complementariteit van de in het kader van dit besluit uitgevoerde acties met de andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties, in het bijzonder met het bij Besluit nr. 1513/2002/EG(6) vastgestelde zesde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling alsmede samenwerkingsprogramma's met derde landen op het gebied van het hoger onderwijs. |
(16) | De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst) voorziet in een uitgebreide samenwerking op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie die deelnemen aan de Europese Economische Ruimte (EVA/EER-landen) anderzijds. De voorwaarden en regelingen voor de deelneming van bovengenoemde landen aan het programma worden vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de EER-Overeenkomst. |
(17) | De voorwaarden en regelingen voor de deelneming van de geassocieerde landen in Midden- en Oost-Europa (LMOE) aan het programma dienen te worden vastgesteld overeenkomstig de voorwaarden in de Europa-Overeenkomsten, de aanvullende Protocollen daarbij en de besluiten van de onderscheiden associatieraden. Voor Cyprus dient de deelneming te geschieden op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de met dat land overeen te komen procedures. Voor Malta en Turkije dient de deelneming te geschieden op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag. |
(18) | In samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten dient te worden gezorgd voor een regelmatig toezicht op en een voortdurende evaluatie van dit programma met het oog op mogelijke aanpassingen, met name wat de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen betreft. De evaluatie moet een externe en onafhankelijke evaluatie omvatten. |
(19) | Aangezien de doelstellingen van de voorgenomen actie betreffende de bijdrage van de Europese samenwerking aan kwalitatief hoogwaardig onderwijs, met name gezien de noodzaak multilaterale partnerschappen, multilaterale mobiliteit alsmede uitwisseling van informatie tussen de Gemeenschap en derde landen te bevorderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en ddeze doelstellingen derhalve, gezien de transnationale dimensie van de communautaire acties en maatregelen, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Het onderhavige besluit van het Europees Parlement en de Raad gaat, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte proportionaliteitsbeginsel, niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(20) | Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure(7) voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure. |
(21) | De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8), |
BESLUITEN:
Artikel 1
Vaststelling van het programma
1. Bij dit besluit wordt een programma vastgesteld voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs in de EU en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen: het „Erasmus Mundus”-programma, hierna „het programma”.
2. Dit programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008.
3. Dit programma ondersteunt de door en in de lidstaten getroffen maatregelen en vult ze aan, waarbij de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de inhoud van het onderwijs, en de inrichting van de onderwijs- en opleidingsstelsels, en hun culturele en taalkundige verscheidenheid wordt geëerbiedigd.
Artikel 2
Definities
In dit besluit wordt verstaan onder:
1) | „instelling voor hoger onderwijs”: elke instelling die overeenkomstig de nationale regelgeving of praktijken kwalificaties of graden op het niveau van hoger onderwijs aflevert, ongeacht de naam van de instelling; |
2) | „afgestudeerde student uit een derde land”: een onderdaan van een ander derde land dan een EVA/EERland of een kandidaat-lidstaat, die een eerste graad aan een instelling voor hoger onderwijs behaald heeft, die niet verblijft in een van de lidstaten of de in artikel 11 bedoelde deelnemende landen, die de voorgaande vijf jaar niet langer dan in totaal 12 maanden zijn/haar hoofdactiviteit (studeren, werken, enz.) in een van de lidstaten of deelnemende landen heeft verricht, en die aanvaard is voor inschrijving dan wel is ingeschreven voor een masteropleiding van Erasmus Mundus zoals omschreven in de bijlage; |
3) | „academicus uit een derde land”: een onderdaan van een ander derde land dan een EVA/EER-land of een kandidaat-lidstaat, die niet verblijft in een van de lidstaten of de in artikel 11 bedoelde deelnemende landen, die de voorgaande vijf jaar niet langer dan in totaal 12 maanden zijn/haar hoofdactiviteit (studeren, werken, enz.) in een van de lidstaten of deelnemende landen heeft verricht, en die over een uitstekende academische en/of beroepservaring beschikt; |
4) | „master of post-master studies”: opleidingen in het hoger onderwijs die volgen op een eerste graad met een minimumduur van drie jaar en leiden tot een tweede of hogere graad. |
Artikel 3
Doelstellingen van het programma
1. Het algemene doel van het programma is de kwaliteit van het Europees hoger onderwijs te verhogen door de samenwerking met derde landen te stimuleren en zo de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen te verbeteren en de dialoog en het begrip tussen de volkeren en culturen te bevorderen.
2. Het programma heeft de volgende specifieke doelstellingen:
a) | het bevorderen van een kwalitatief hoogwaardig hoger-onderwijsaanbod met een duidelijk eigen Europese toegevoegde waarde, waar zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten aantrekkingskracht van uitgaat; |
b) | hooggekwalificeerde afgestudeerden en academici uit alle landen ter wereld stimuleren om kwalificaties te verwerven en/of ervaring op te doen in de Europese Unie, en hen daartoe in staat te stellen; |
c) | de ontwikkeling van meer structurele vormen van samenwerking tussen instellingen in de Europese Unie en instellingen in derde landen ondersteunen en een grotere uitgaande mobiliteit uit de Europese Unie in het kader van de Europese studieprogramma's bewerkstelligen; |
d) | de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in de Europese Unie verbeteren en het profiel en de zichtbaarheid ervan verhogen. |
3. De Commissie houdt, bij het nastreven van de doelstellingen van het programma, rekening met het algemeen beleid van de Gemeenschap inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De Commissie zorgt er ook voor dat geen enkele groep van burgers of onderdanen van derde landen wordt uitgesloten of benadeeld.
Artikel 4
Programma-actiepunten
1. De in artikel 3 genoemde doelstellingen van het programma worden nagestreefd door middel van de volgende acties:
a) | masteropleidingen van Erasmus Mundus, die geselecteerd worden op grond van de kwaliteit van de geboden opleiding en de opvang van de studenten; |
b) | een beurzenstelsel; |
c) | partnerschappen met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen; |
d) | maatregelen ter vergroting van de aantrekkelijkheid van Europa als onderwijsbestemming; |
e) | ondersteunende maatregelen van technische aard. |
2. Deze acties krijgen volgens de in de bijlage beschreven procedures concreet gestalte in de volgende maatregelen die, waar nodig, met elkaar gecombineerd kunnen worden:
a) | steun voor het opzetten van gezamenlijke onderwijsprogramma's en samenwerkingsnetwerken die de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken bevorderen; |
b) | meer steun voor de mobiliteit van mensen uit het hoger onderwijs tussen de Europese Gemeenschap en derde landen; |
c) | bevordering van talenkennis, bij voorkeur door studenten de mogelijkheid te bieden ten minste twee van de talen te leren, die worden gesproken in de landen waar de instellingen van hoger onderwijs gevestigd zijn die bij de masteropleidingen van Erasmus mundus betrokken zijn, en bevordering van het inzicht in verschillende culturen; |
d) | steun voor proefprojecten, berustend op transnationale partnerschappen ten behoeve van de innovatie in en de kwaliteit van het hoger onderwijs; |
e) | steun voor de analyse en follow-up van de trends in en de ontwikkeling van het hoger onderwijs in een internationaal perspectief. |
Artikel 5
Toegang tot het programma
Dit programma is, onder de in de bijlage neergelegde voorwaarden en volgens de daarin bepaalde uitvoeringsregelingen, en indachtig de in artikel 2 vervatte definities, vooral gericht op:
a) | instellingen voor hoger onderwijs; |
b) | studenten die een eerste graad aan een instelling voor hoger onderwijs hebben behaald; |
c) | academici of deskundigen uit de praktijk die college geven of onderzoek doen; |
d) | personeel dat rechtstreeks bij het hoger onderwijs betrokken is; |
e) | andere publieke of particuliere organisaties die actief zijn op het gebied van het hoger onderwijs en uitsluitend kunnen deelnemen aan de actiepunten 4 en 5 van de bijlage. |
Artikel 6
Uitvoering van het programma en samenwerking met de lidstaten
1. De Commissie:
a) | zorgt voor de doeltreffende uitvoering van de communautaire actiepunten die onder dit programma vallen, overeenkomstig de bijlage; |
b) | houdt rekening met de bilaterale samenwerking die de lidstaten met derde landen zijn aangegaan; |
c) | raadpleegt de relevante verenigingen en organisaties die zich op Europees niveau met onderwijs bezighouden, en stelt het in artikel 8 bedoelde comité van hun opvattingen in kennis; |
d) | streeft naar synergie-effecten en de ontwikkeling van gemeenschappelijke acties met andere communautaire programma's en activiteiten op het gebied van het hoger onderwijs en onderzoek. |
2. De lidstaten:
a) | nemen de nodige maatregelen om het efficiënte verloop van het programma op niveau van de lidstaten te waarborgen en betrekken hierbij alle partijen die met onderwijs te maken hebben, overeenkomstig de nationale praktijken, waarbij zij er onder andere naar streven de maatregelen te nemen die zij wenselijk achten om juridische en administratieve belemmeringen weg te nemen; |
b) | wijzen passende instanties aan die nauw met de Commissie samenwerken; |
c) | bevorderen mogelijke synergieën met andere communautaire programma's en eventuele vergelijkbare initiatieven van de lidstaten. |
3. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor:
a) | passende voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van door dit programma gesteunde acties; |
b) | de verspreiding van de resultaten van de in het kader van het programma ondernomen acties. |
Artikel 7
Uitvoeringsmaatregelen
1. De volgende voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure van artikel 8, lid 2:
a) | het jaarlijkse werkprogramma, met inbegrip van de prioriteiten; |
b) | de selectiecriteria en -procedures, met inbegrip van de samenstelling en het reglement van orde van de jury, en de resultaten van de selecties voor actiepunt 1, met inachtneming van de bepalingen in de bijlage; |
c) | de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van het programma; |
d) | de jaarlijkse begroting, de verdeling van de middelen over de verschillende onder het programma vallende acties, alsmede indicatieve bedragen voor de beurzen; |
e) | de regelingen voor de controle en evaluatie van het programma, alsmede voor de verspreiding en overdracht van de resultaten. |
2. Voorstellen voor besluiten betreffende de selectieresultaten met uitzondering van selecties voor actiepunt 1 en alle overige voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden aangenomen volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 8, lid 3.
Artikel 8
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.
4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 9
Financiering
1. De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma in de in artikel 1 genoemde periode bedragen 230 miljoen EUR. Voor de periode na 31 december 2006 wordt dit bedrag geacht te worden bevestigd als het voor deze fase strookt met de geldende financiële vooruitzichten voor de periode die begint in 2007.
2. De jaarlijkse kredieten worden door de Begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.
Artikel 10
Samenhang en complementariteit
1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang en complementariteit tussen dit programma en andere betrokken beleidsmaatregelen, instrumenten en acties van de Gemeenschap, met name het zesde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling alsmede externe samenwerkingsprogramma's in de sector van het hoger onderwijs.
2. De Commissie houdt het comité, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, regelmatig op de hoogte van de communautaire initiatieven op relevante gebieden en zorgt voor een doeltreffende koppeling en, waar passend, gezamenlijke acties tussen dit programma en de programma's en acties op onderwijsterrein in het kader van de samenwerking van de Gemeenschap met derde landen, met inbegrip van bilaterale overeenkomsten, en met de bevoegde internationale organisaties.
Artikel 11
Deelname van de EVA/EER-landen en de kandidaat-lidstaten van de Europese Gemeenschap
De voorwaarden en regelingen voor deelname aan dit programma door EVA/EER-landen en landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie worden vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de regelingen voor de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en deze landen.
Artikel 12
Monitoring en evaluatie
1. De Commissie oefent, in samenwerking met de lidstaten, regelmatig toezicht uit op het verloop van dit programma. Bij de uitvoering van het programma wordt gebruikgemaakt van de resultaten van het toezicht- en evaluatieproces.
Dit toezicht heeft ook betrekking op de in lid 3 bedoelde verslagen en specifieke activiteiten.
2. Het programma wordt regelmatig door de Commissie geëvalueerd in het licht van de doelstellingen in artikel 3, de impact van het programma als geheel en de complementariteit tussen de in het kader van dit programma uitgevoerde actie en de actie uit hoofde van onder andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties.
3. De Commissie verstrekt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's
a) | bij de toetreding van nieuwe lidstaten: een verslag over de financiële gevolgen van deze toetredingen voor het programma, eventueel gevolgd door voorstellen om het hoofd te bieden aan de financiële gevolgen van deze toetredingen voor het programma. Het Europees Parlement en de Raad nemen zo snel mogelijk een besluit over die voorstellen; |
b) | uiterlijk op 30 juni 2007: een tussentijds evaluatieverslag over de bereikte resultaten en de kwalitatieve aspecten van de uitvoering van dit programma; |
c) | uiterlijk op 31 december 2007: een mededeling over de voortzetting van dit programma; |
d) | uiterlijk op 31 december 2009: een ex post-evaluatieverslag. |
Artikel 13
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
BIJLAGE
COMMUNAUTAIRE ACTIEPUNTEN EN SELECTIEPROCEDURES
ACTIEPUNT 1: | MASTEROPLEIDINGEN VAN ERASMUS MUNDUS |
ACTIEPUNT 2: | BEURZEN |
ACTIEPUNT 3: | PARTNERSCHAPPEN MET INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS IN DERDE LANDEN |
ACTIEPUNT 4: | VERGROTING VAN DE AANTREKKELIJKHEID |
ACTIEPUNT 5: | ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN VAN TECHNISCHE AARD |
SELECTIEPROCEDURES
ACTIEPUNT 1: MASTEROPLEIDINGEN VAN ERASMUS MUNDUS
1. | De Gemeenschap zal Europese postdoctorale opleidingen selecteren overeenkomstig de „Selectieprocedures” die in deze bijlage zijn omschreven; deze opleidingen worden in het kader van dit programma „masteropleiding van Erasmus Mundus” genoemd en worden geselecteerd op grond van de kwaliteit van de geboden opleiding en de opvang van de studenten. |
2. | Met het oog op de doelstellingen van het programma:
|
3. | De masteropleidingen van Erasmus Mundus worden geselecteerd voor een periode van vijf jaar, met een niet-bureaucratische jaarlijkse verlengingsprocedure aan de hand van een voortgangsrapportage. Deze periode kan, voorafgaand aan de daadwerkelijke start van de opleiding, ook een jaar voorbereidend werk omvatten. Gedurende de looptijd van het programma zal gestreefd worden naar een evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende studierichtingen. De Gemeenschap kan financiële steun verlenen ten behoeve van de masteropleidingen van Erasmus Mundus; de financiering is afhankelijk van de jaarlijkse verlenging. |
ACTIEPUNT 2: BEURZEN
1. | De Gemeenschap voert één enkel, algemeen beurzenstelsel in, dat bestemd is voor masterstudenten en academici uit derde landen.
|
2. | In aanmerking voor een beurs komen studenten en academici van derde landen zoals omschreven in artikel 2; andere vereisten dan het voorhanden zijn van normale betrekkingen tussen de Europese Unie en het land van herkomst van de studenten en academici worden voor de toekenning van een beurs niet gesteld. |
3. | De Commissie onderneemt stappen om ervoor te zorgen dat geen enkele student of academicus voor eenzelfde doelstelling financiële steun ontvangt van meer dan één communautair programma. |
ACTIEPUNT 3: PARTNERSCHAPPEN MET INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS IN DERDE LANDEN
1. | De Gemeenschap kan structurele banden tussen de masteropleidingen van Erasmus Mundus en instellingen voor hoger onderwijs in derde landen steunen. Onder inachtneming van de overkoepelende kwaliteitscriteria dient ook een gevarieerde geografische spreiding van de aan het programma deelnemende instellingen uit derde landen in de overwegingen te worden betrokken. De partnerschappen zullen ook een kader bieden voor de uitgaande mobiliteit van studenten en academici uit de Europese Unie die bij de masteropleidingen Erasmus Mundus betrokken zijn. |
2. | Partnerschappen dienen:
|
3. | De activiteiten in het kader van de partnerschapsprojecten kunnen ook het volgende omvatten:
|
ACTIEPUNT 4: VERGROTING VAN DE AANTREKKELIJKHEID
1. | In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap steun verlenen voor activiteiten die tot doel hebben om het eigen profiel, de zichtbaarheid en de toegankelijkheid van het Europees onderwijs te verbeteren. De Gemeenschap verleent tevens steun voor aanvullende activiteiten die een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, zoals activiteiten die verband houden met de internationale dimensie van kwaliteitsborging, de erkenning van studiepunten, de erkenning van Europese kwalificaties elders in de wereld, de onderlinge erkenning van kwalificaties met derde landen, de curriculumontwikkeling en mobiliteit. |
2. | In aanmerking komen onder andere particuliere of overheidsorganisaties die actief zijn op het gebied van hoger onderwijs op nationaal of internationaal niveau. De activiteiten vinden plaats in het kader van netwerken waarbij minimaal drie organisaties uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn en waarvan ook organisaties uit derde landen deel kunnen uitmaken. De activiteiten (waaronder seminars, conferenties, workshops, ontwikkeling van ICT-instrumenten, productie van te publiceren materiaal, enz.) kunnen plaatsvinden in de lidstaten en in derde landen. |
3. | Bij de pr-activiteiten worden banden gecreëerd tussen het hoger onderwijs en de wereld van het onderzoek en wordt, waar mogelijk, profijt getrokken van synergie-effecten. |
4. | In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap steun verlenen aan internationale thematische netwerken voor de behandeling van deze aangelegenheden. |
5. | De Gemeenschap kan, waar zulks passend geacht wordt, steun verlenen voor modelprojecten met derde landen die tot doel hebben de samenwerking met de betrokken landen op het gebied van het hoger onderwijs verder te ontwikkelen. |
6. | De Gemeenschap verleent steun aan een alumnivereniging van afgestudeerden (zowel voor afgestudeerden uit derde landen als voor afgestudeerden uit Europa) van de masteropleidingen van Erasmus Mundus. |
ACTIEPUNT 5: ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN VAN TECHNISCHE AARD
Bij de uitvoering van het programma kan de Commissie de hulp inroepen van deskundigen, een uitvoeringsagentschap, bestaande bevoegde instanties in de lidstaten en zo nodig andere vormen van technische bijstand. De financiële middelen hiervoor kunnen gevonden worden in het algemene financiële raamwerk voor het programma.
SELECTIEPROCEDURES
De selectieprocedures worden vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 1. Bij deze procedures moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen:
a) | de selectie van voorstellen uit hoofde van de actiepunten 1 en 3 wordt verricht door een jury die wordt voorgezeten door een door de jury uit zijn midden gekozen persoon en bestaat uit academische prominenten die representatief zijn voor de diversiteit van het hoger onderwijs in de Europese Unie. De jury zorgt ervoor dat de masteropleidingen van Erasmus Mundus en de partnerschappen van uitmuntende academische kwaliteit zijn; |
b) | aan elke geselecteerde masteropleiding van Erasmus Mundus wordt uit hoofde van actiepunt 2 een specifiek aantal beurzen toegewezen. De selectie van studenten uit derde landen geschiedt door de aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus meewerkende instellingen. De selectieprocedures voorzien in een coördinatiemechanisme op Europees niveau, ter voorkoming van ernstige onevenwichtigheden tussen de diverse vakgebieden en de regio's van herkomst van studenten en academici en de lidstaten van bestemming; |
c) | voorstellen uit hoofde van actiepunt 4 worden door de Commissie geselecteerd; |
d) | de selectieprocedures omvatten overleg met de overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b) aangewezen instanties. |
P5_TA(2003)0441
eLearning-programma ***II
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa („eLearning”-programma) (8642/1/2003 — C5-0293/2003 — 2002/0303(COD))
(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8642/1/2003 — C5-0293/2003)(1), |
— | gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 751)(3), |
— | gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2003) 245)(4), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag, |
— | gelet op artikel 80 van zijn Reglement, |
— | gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport (A5-0314/2003), |
1. | wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt; |
2. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC2-COD(2002)0303
Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Besluit nr..../2003/EG van het Europees Parlement en de Raad tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),
Volgens de procedure in artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | De verdere ontwikkeling van open leren en leren op afstand en de invoering van informatie- en communicatietechnologie maken deel uit van de doelstellingen van het bij Besluit nr. 253/2000/EG(5) vastgestelde Socrates-programma voor het onderwijs en het bij Besluit 1999/382/EG(6) vastgestelde Leonardo da Vinci-programma voor de beroepsopleidingen. |
(2) | In de conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad in Lissabon op 23 en 24 maart 2000 („de Raad van Lissabon”) wordt onderstreept dat de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels moeten inspelen op de behoeften van de kennismaatschappij. Als een van de drie hoofdelementen van de nieuwe aanpak wordt de bevordering van nieuwe basisvaardigheden, en met name van vaardigheden op het gebied van de informatietechnologie, genoemd. |
(3) | Als reactie op de bijeenkomst van de Europese Raad te Lissabon heeft de Commissie in mei 2000 het initiatief „eLearning: het onderwijs van morgen uitdenken” gepresenteerd. De Europese Raad heeft dit initiatief in juni 2000 op zijn bijeenkomst te Feira onderschreven. In maart 2001 heeft de Europese Raad te Stockholm tevens nota genomen van de positieve resultaten van het initiatief. |
(4) | In het „eLearning-actieplan” hebben de vier actielijnen uit het eLearning-initiatief (infrastructuur en uitrusting, scholing, Europese content en diensten van hoge kwaliteit, samenwerking op alle niveaus) een vertaling gekregen in tien belangrijke actiepunten. Daarbij zijn alle verschillende programma's en instrumenten van de Gemeenschap met het oog op een grotere samenhang, synergie-effecten en een betere toegankelijkheid voor de gebruikers bij elkaar gebracht. |
(5) | Over beide mededelingen van de Commissie is door het Europees Parlement op 15 mei 2001 een resolutie(7) aangenomen, waarin erkend wordt dat het eLearning-initiatief een bijdrage levert aan de verbreiding van het idee van „één enkele Europese onderwijsruimte”, die een aanvulling op de Europese ruimte voor onderzoek en de interne markt vormt. Er wordt toe opgeroepen om het initiatief door middel van een nieuw specifiek en op zichzelf staand programma met een duidelijke rechtsgrondslag verder uit te bouwen, overlappingen met bestaande programma's te vermijden en voor meer zichtbaarheid en meerwaarde van de activiteiten van de Gemeenschap te zorgen. |
(6) | De Raad heeft dit initiatief in zijn resolutie over eLearning(8) van 13 juli 2001 onderschreven en de Commissie verzocht om de activiteiten op dit terrein voort te zetten en te intensiveren. |
(7) | De Commissie heeft op 21 november 2001 een mededeling getiteld „Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren” aangenomen. In deze mededeling wordt erop gewezen dat e-learning grote mogelijkheden voor de uitwerking en realisatie van nieuwe onderwijsformules voor levenslang leren te bieden heeft. |
(8) | De Europese Raad heeft in de conclusies van zijn bijeenkomst te Barcelona in maart 2002 om activiteiten in de richting van jumelages tussen scholen in heel Europa gevraagd. In het verlengde van dit verzoek heeft de Commissie op de bijeenkomst van de Europese Raad in Sevilla een verslag over jumelages tussen scholen via internet voorgelegd en een internet- en computergetuigschrift voor leerlingen in het secundair onderwijs. |
(9) | De sociale uitsluitingsproblematiek die een gevolg is van het feit dat sommige mensen niet ten volle kunnen profiteren van de mogelijkheden die informatie- en communicatietechnologie (ICT) en het internet in de kennismaatschappij te bieden hebben, moet worden aangepakt. Van deze zogenaamde „digitale kloof” hebben dikwijls jongeren, mensen met een handicap en ouderen te lijden, en sociale groepen die al slachtoffer van andere vormen van sociale uitsluiting zijn. |
(10) | Speciale aandacht moet worden besteed aan de opleiding en bijscholing van docenten, zodat zij internet en ICT op een kritische en didactisch verantwoorde manier in de klas kunnen gebruiken. |
(11) | Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het vraagstuk van de sekseverschillen bij e-learning en aan de bevordering van gelijke kansen op dit gebied. |
(12) | Met behulp van e-learning kan de Unie de uitdagingen van de kennismaatschappij oppakken. Daarnaast kan e-learning de kwaliteit van het leren verbeteren, de toegankelijkheid van leermiddelen vergroten, in bijzondere behoeften voorzien, en het leren en opleiden op het werk, met name in kleine en middelgrote ondernemingen, doeltreffender en doelmatiger maken. |
(13) | In de verklaring van Bologna, die op 19 juni 1999 door 29 Europese ministers van Onderwijs ondertekend is, wordt onderstreept dat het hoger onderwijs in Europa een Europese dimensie dient te krijgen en dat het van groot belang is dat er een op e-learning gerichte dimensie ontwikkeld wordt. |
(14) | De Europese Unie moet de doeltreffende bevordering van virtuele campussen in het hoger onderwijs als aanvulling op de activiteiten van de mobiliteitsprogramma's binnen de Europese Unie en met derde landen zeer aandachtig volgen. |
(15) | Bestaande instrumenten moeten worden versterkt en aangevuld en er moet worden nagegaan welke rol eLearning kan spelen, met name in het kader van de voorbereiding van de nieuwe generatie onderwijs- en beroepsopleidingsinstrumenten. |
(16) | Om de toegevoegde waarde van de activiteiten van de Gemeenschap te verhogen, moet er voor coherentie en complementariteit tussen de activiteiten van onderhavig besluit en van ander relevant beleid en andere relevante instrumenten en activiteiten van de Gemeenschap worden gezorgd. Dit geldt met name voor de thematische prioriteit Technologie van de informatiemaatschappij in het bij Besluit nr. 1513/2002/EG vastgestelde zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling(9). |
(17) | De kandidaat-lidstaten voor toetreding tot de Europese Unie en de EER/EVA-landen moeten aan het eLearning-programma kunnen deelnemen. Deskundigen en onderwijsinstellingen uit andere derde landen moeten, in het kader van de bestaande samenwerking met derde landen, aan de uitwisseling van ervaringen deel kunnen hebben. |
(18) | Om bijstellingen en met name bijstellingen op het punt van de prioriteiten voor de implementatie van de maatregelen mogelijk te maken, dienen de Commissie en de lidstaten het eLearning-programma regelmatig te evalueren en te monitoren. In het kader van deze evaluaties dient ook een externe evaluatie door onafhankelijke, onpartijdige instanties plaats te vinden. |
(19) | Daar het doel van de voorgestelde activiteiten — namelijk het bevorderen van de Europese samenwerking bij de verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en de beroepsopleidingen door middel van een doeltreffende invoering van e-learning — niet in afdoende mate door de lidstaten gerealiseerd kan worden en dus gezien de transnationale dimensie van de noodzakelijke activiteiten en maatregelen beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel dat in dat artikel is vervat, gaat het onderhavige besluit niet verder dan voor de verwezenlijking van deze doelstellingen noodzakelijk is. |
(20) | Dit besluit stelt voor de gehele duur van het eLearning-programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(10). |
(21) | De maatregelen die voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn, dienen te worden genomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(11), |
BESLUITEN:
Artikel 1
Vaststelling van het programma
1. Bij dit besluit wordt een meerjarenprogramma ter verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels door het doeltreffende gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT), het eLearning-programma, vastgesteld (hierna: „het programma” genoemd).
2. Dit programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006.
Artikel 2
Doelstellingen van het programma
1. De algemene doelstelling van het programma bestaat erin het doeltreffend gebruik van ICT in de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels te steunen en verder te ontwikkelen en aldus een bijdrage tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs te leveren en invulling te geven aan een sleutelelement van het proces tot aanpassing van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels aan de eisen van de kennismaatschappij in een context van levenslang leren.
2. De specifieke doelstellingen van het programma zijn:
a) | de betrokken partijen identificeren en informeren over wegen en middelen om e-learning in te zetten voor de bevordering van de digitale geletterdheid en zodoende bijdragen tot de versterking van de sociale samenhang, de bevordering van de persoonlijke ontwikkeling en tot de interculturele dialoog; |
b) | de mogelijkheden van e-learning benutten om de Europese dimensie in het onderwijs te versterken; |
c) | voorzien in mechanismen ter ondersteuning van de ontwikkeling van Europese kwaliteitsproducten en-diensten en voor de uitwisseling en overdracht van goede praktijken; |
d) | de mogelijkheden van e-learning in het kader van de vernieuwing van de onderwijsmethoden te baat nemen om de kwaliteit van het leerproces te verbeteren en de zelfstandigheid van de lerenden te bevorderen. |
Artikel 3
Programmaterreinen
1. De doelstellingen van het programma worden op de volgende terreinen en in overeenstemming met de in de bijlage beschreven actielijnen nagestreefd:
a) | bevordering van digitale geletterdheid: bij de acties op dit terrein wordt aandacht besteed aan de bijdrage die ICT op school en, ruimer gezien, in een context van levenslang leren, kan leveren, in het bijzonder voor degenen die — door hun woonplaats in geografisch afgelegen gebieden, hun sociale situatie of specifieke behoeften — niet gemakkelijk toegang hebben tot deze technologieën. Doel is goede praktijkvoorbeelden in kaart te brengen en synergie-effecten teweeg te brengen tussen de vele nationale en Europese activiteiten die ten behoeve van genoemde doelgroepen worden ondernomen; |
b) | Europese virtuele campussen: de acties op dit terrein zijn op een betere integratie van de virtuele dimensie in het hoger onderwijs gericht. Doel is de ontwikkeling van nieuwe organisatiemodellen voor de verstrekking van hoger onderwijs in Europa (virtuele campussen) en Europese uitwisselingsprogramma's (virtuele mobiliteit) te stimuleren, daarbij voort te bouwen op de bestaande raamwerken voor Europese samenwerking (het Erasmus-programma, het Bologna-proces), en de in dit kader te hanteren instrumenten (ECTS, Europese Master-opleidingen; kwaliteitsborging; mobiliteit) een „op e-learning gerichte dimensie” te geven; |
c) | e-twinning van scholen in Europa en bevordering van de opleiding van onderwijzenden: de acties op dit terrein zullen de vorming van netwerken tussen scholen versterken en verder ontwikkelen om alle scholen in Europa de mogelijkheid te bieden om onderwijspartnerschappen met andere scholen in Europa aan te gaan, innoverende samenwerkingsmethoden te stimuleren en de overdracht van onderwijsmethoden van hoge kwaliteit en zo het leren van talen en de interculturele dialoog versterken. De acties op dit gebied zullen tevens gericht zijn op de bijscholing van onderwijsgevenden en praktijkopleiders in het gebruik van ICT door de uitwisseling en verspreiding van goede praktijken en het opzetten van transnationale en multidisciplinaire samenwerkingsprojecten; |
d) | transversale acties: de acties op dit terrein zijn op de bevordering van e-learning in Europa gericht en bouwen voort op de monitoringactiviteiten van het eLearning-actieplan. Het doel van deze acties is het verspreiden, het propageren en de overdracht van goede en innoverende praktijken en resultaten van projecten en programma's, alsook het versterken van de samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen, met name door de stimulering van partnerschappen tussen de openbare en de particuliere sector. |
2. De acties op deze terreinen worden uitgevoerd overeenkomstig de in de bijlage beschreven procedures en met behulp van de volgende maatregelen die, waar nodig, met elkaar gecombineerd kunnen worden:
a) | steun voor modelprojecten die een belangrijke strategische impact kunnen hebben op de onderwijs- en opleidingspraktijk en duidelijk uitzicht bieden op het bereiken van duurzaamheid op de lange termijn; |
b) | steun voor de ontwikkeling van methoden, instrumenten en werkwijzen en voor de analyse van trends in de uitwerking en het gebruik van e-learningmodellen in het onderwijs en de beroepopleidingen; |
c) | steun voor innoverende acties van Europese netwerken en partnerschappen, die bevorderlijk zijn voor innovaties en tot een goede kwaliteit leiden bij de uitwerking en het gebruik van producten en diensten, die op een zinvolle toepassing van ICT in het onderwijs en de beroepsopleidingen gericht zijn; |
d) | steun voor Europese netwerken en partnerschappen die het pedagogisch en didactisch gebruik van internet en ICT bevorderen en versterken, evenals het uitwisselen van goede praktijken. Deze activiteiten zijn bedoeld om te bewerkstelligen dat onderwijsgevenden en leerlingen internet en ICT niet alleen technisch goed weten te gebruiken, maar ook op een pedagogisch verantwoorde en kritische manier; |
e) | steun voor Europese samenwerking en overdracht van e-learningproducten en de verspreiding en uitwisseling van goede praktijken; |
f) | ondersteuning van technische en administratieve aard. |
Artikel 4
Uitvoering van het programma en samenwerking met de lidstaten
1. De Commissie:
a) | ziet, overeenkomstig de bepalingen in de bijlage, toe op de uitvoering van de acties van de Gemeenschap die onder dit programma vallen; |
b) | draagt zorg voor synergie-effecten met andere programma's en acties van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs, onderzoek, sociaal beleid en regionale ontwikkeling; |
c) | stimuleert en vergemakkelijkt de samenwerking met internationale organisaties die op het gebied van e-learning werkzaam zijn. |
2. De lidstaten identificeren passende correspondenten die nauw met de Commissie samenwerken inzake relevante informatie over e-learning en de manieren van werken op dit gebied gaat.
Artikel 5
Uitvoeringsmaatregelen
1. De volgende voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure van artikel 6, lid 2:
a) | het jaarlijkse werkprogramma, inclusief de prioriteiten, de selectiecriteria en -procedures en de resultaten; |
b) | de jaarlijkse begroting en de verdeling van de middelen over de verschillende onder het programma vallende acties, overeenkomstig de artikelen 9 en 10; |
c) | de regelingen voor de monitoring en de evaluatie van het programma, alsmede voor de verspreiding en de overdracht van de resultaten. |
2. De overige voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure van artikel 6, lid 3.
Artikel 6
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.
De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.
4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 7
Samenhang en complementariteit
1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang en complementariteit tussen dit programma en andere betrokken beleidsmaatregelen, instrumenten en acties van de Gemeenschap, met name het Socrates-programma voor het onderwijs, het Leonardo da Vinci-programma voor de beroepsopleidingen en het programma Jeugd.
2. De Commissie zorgt voor een doeltreffende koppeling en, waar nodig, voor coördinatie van de activiteiten van dit programma met de programma's en activiteiten waarin de aandacht uitgaat naar nieuwe technologie voor het onderwijs en de beroepsopleidingen, en met name met de op onderzoek en technologische ontwikkeling gerichte activiteiten en demonstratieprojecten uit hoofde van het zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling.
Artikel 8
Financiering
1. De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma gedurende de in artikel 1 bedoelde periode worden vastgesteld op 44 miljoen EUR.
2. De jaarlijkse kredieten worden binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten goedgekeurd door de begrotingsautoriteit.
Artikel 9
Verdeling van de begrotingsmiddelen
De begrotingsmiddelen worden als volgt over de verschillende acties verdeeld:
a) | e-learning ter bevordering van digitale geletterdheid: circa 10% van de totale begroting; |
b) | Europese virtuele campussen: circa 30% van de totale begroting; |
c) | e-twinning van scholen in Europa en stimulering van de opleiding van onderwijsgevenden: circa 45% van de totale begroting; |
d) | transversale activiteiten en monitoring van het eLearning-actieplan: ten hoogste 7,5% van de totale begroting; |
e) | ondersteuning van technische en administratieve aard: ten hoogste 7,5% van de totale begroting. |
Artikel 10
Deelname van de EVA/EER-landen en de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie
De voorwaarden en regelingen voor deelname aan dit programma door EVA/EER-landen en landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie worden vastgesteld aan de hand van de desbetreffende bepalingen in de regelingen voor de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en de genoemde landen.
Artikel 11
Samenwerking met derde landen
Op initiatief van de Commissie kunnen deskundigen uit andere dan de in artikel 10 genoemde derde landen uitgenodigd worden voor conferenties en bijeenkomsten, met uitzondering van de bijeenkomsten van het in artikel 6 genoemde comité.
Aan de onder de geldende regelingen van de Commissie uit te betalen vergoedingen voor reis- en verblijfkosten mag niet meer dan 0,5% van de totale programmabegroting besteed worden.
Artikel 12
Monitoring en evaluatie
1. De Commissie zal het programma, in samenwerking met de lidstaten, regelmatig monitoren. In het kader van de monitoring wordt ook aandacht besteed aan het in lid 2 hierna beschreven verslag en aan specifieke activiteiten.
2. De Commissie draagt er zorg voor dat er na afloop van het programma een externe evaluatie wordt gemaakt. In het kader van deze evaluatie worden de relevantie, doeltreffendheid en impact van de afzonderlijke activiteiten, alsook de effecten van het programma in zijn geheel onderzocht. Er dient tevens bijzondere aandacht uit te gaan naar de vraagstukken in verband met de maatschappelijke samenhang en de seksegelijkheid.
Bij de evaluatie wordt eveneens aandacht besteed aan de complementariteit tussen de activiteiten van dit programma en de activiteiten die plaatsvinden in het kader van ander relevant beleid en andere relevante instrumenten en initiatieven van de Gemeenschap.
De Commissie legt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's vóór eind 2007 een verslag van de evaluatie ex post voor.
Artikel 13
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
BIJLAGE
1. ACTIELIJNEN
De actielijnen zijn een middel om de algemene doelstelling van het programma: het bevorderen van de verdere ontwikkeling van e-learning en de passende invoering daarvan in Europa en het ondersteunen van de inspanningen van de lidstaten op dit gebied, te verwezenlijken. Deze actielijnen zijn gegroepeerd rond de vier terreinen van het programma.
Actielijn 1: Bevordering van de digitale geletterdheid
De activiteiten moeten gericht zijn op zowel conceptuele als op praktische vraagstukken, van het verwerven van inzicht in de betekenis van digitale geletterdheid tot het in kaart brengen van steunmaatregelen voor specifieke doelgroepen. Digitale geletterdheid behoort tot de allerbelangrijkste vaardigheden en competenties die nodig zijn om actief deel te kunnen hebben aan de kennismaatschappij en de nieuwe mediacultuur. Digitale geletterdheid heeft ook te maken met media-alfabetisme en sociale competentie; zij hebben namelijk doelstellingen als een actief burgerschap en een verantwoorde omgang met ICT met elkaar gemeen.
a) | In kaart brengen en verspreiden van goede praktijken bij de bevordering van digitale geletterdheid. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan het verbeteren van de toegankelijkheid van leermiddelen voor al degenen die niet gemakkelijk toegang hebben tot ICT, het inspelen op verschillende cognitieve en didactische benaderingen en uiteenlopende leerstijlen en op specifieke behoeften, zoals bijvoorbeeld de behoeften van immigranten, kinderen die in het ziekenhuis liggen of gebruikers met een handicap en aan van het gebruik van aantrekkelijke en motiverende benaderingen. |
b) | Bewustmakingsactiviteiten met behulp van relevante Europese netwerken. Het programma zal steun verlenen voor activiteiten die door Europese netwerken, verenigingen, overheidsinstanties, partnerschappen tussen de openbare en de particuliere sector, enz. worden ondernomen. Er wordt steun verleend voor contacten en de uitwisseling van goede praktijken. |
Actielijn 2: Europese virtuele campussen
Deze actielijn beoogt een „op eLearning gerichte dimensie” aan de Europese initiatieven op het gebied van het hoger onderwijs te geven en zo een bijdrage te leveren aan de tot stand te brengen Europese Ruimte voor het hoger onderwijs
a) | Verdere ontwikkeling van bestaande instrumenten, in het bijzonder die welke betrekking hebben op virtuele mobiliteit ter aanvulling en vergroting van de fysieke mobiliteit (ERASMUS-virtueel); erkennings- en valideringssystemen (ECTS); voorlichtings- en begeleidingsdiensten en alle andere mogelijke synergie-effecten tussen het virtuele en traditionele opleidingsaanbod. Dit soort projecten moet op overeenkomsten tussen de onderwijsinstellingen gebaseerd worden. Waar mogelijk moeten de bestaande samenwerkingsovereenkomsten in het kader van de communautaire mobiliteitsprogramma's worden aangevuld en uitgebreid met dit soort projecten. |
b) | Transnationale virtuele campussen. In het kader van het programma zal steun worden verleend voor een strategische projecten, waarvoor instellingen voor hoger onderwijs uit minimaal drie lidstaten een voorstel hebben ingediend. De samenwerkingsmodellen voor e-learning moeten betrekking hebben op het volgende: de ontwikkeling van gezamenlijke onderwijsprogramma's door meerdere universiteiten en instellingen voor hoger onderwijs, met inbegrip van overeenkomsten voor de evaluatie, validering en erkenning van verworven competenties overeenkomstig de nationale procedures; grootschalige experimenten met virtuele mobiliteit als aanvulling op fysieke mobiliteit; uitwerking van vernieuwende curricula die op twee methoden zijn gestoeld (de traditionele methode en de methode voor on-line leren). |
c) | Europese e-learningmodellen voor het hoger onderwijs. De projecten in dit verband moeten nieuwe modellen voor samenwerking tussen Europese instellingen voor hoger onderwijs ontwikkelen, en met name inspelen op: de bij- en nascholing en beroepsontwikkeling, alsook bij de totstandbrenging van diensten die ondersteuning bieden bij het leren en diensten voor de opleiding van onderwijsgevenden, praktijkopleiders en andere betrokkenen bij het onderwijs in het werken met e-learning; het onderzoek van kwaliteitsborgingsmethoden; de verwerving van meer inzicht in de vraag welke organisatorische veranderingen en mogelijke risico's de invoering van e-learning in het hoger onderwijs met zich meebrengt en de uitwerking van Europese modellen voor e-learning-partnerschappen tussen de openbare en de particuliere sector in het hoger onderwijs, en de ontwikkeling van de mogelijkheden die uit de nieuwe partnerschappen en financieringsmodellen voortvloeien. |
Actielijn 3: E-twinning tussen scholen in het lager en secundair onderwijs en bevordering van de opleiding van onderwijsgevenden
Deze actielijn beoogt het aangaan van jumelages tussen scholen via internet eenvoudiger te maken en de opleiding van onderwijsgevenden te bevorderen. De scholen in Europa zullen worden gestimuleerd om onderwijspartnerschappen met scholen elders in Europa aan te gaan en daarbij zal het leren van talen en de interculturele dialoog in Europa bevorderd worden. De actie is bestemd voor het lager en het secundair onderwijs.
a) | Bestaande initiatieven in kaart brengen en analyseren. In dit kader van deze actie moet een analyse worden gemaakt van de huidige werkwijzen. Goede demonstratieprojecten die duidelijk maken welke bijdrage educatieve multimedia en communicatienetwerken bij de ondersteuning van e-twinning van scholen en met name bij meertalige en multiculturele projecten kunnen leveren, zullen in kaart worden gebracht. Er zullen case studies en evaluatiemateriaal en -methoden worden verstrekt om onderwijsgevenden te tonen op wijze ICT voor vernieuwende vormen van samenwerking kan worden ingezet (virtuele collegezalen, de ontwikkeling van gezamenlijke onderwijsprogramma's voor de bijscholing van onderwijsgevenden, multidisciplinaire benaderingen of het werken met gemeenschappelijke onderwijsinstrumenten en -middelen. |
b) | Opbouw van een ondersteunend netwerk voor e-twinning. Dit netwerk moet gaan bestaan uit onderwijsgevenden en opleiders die ervaring met Europese samenwerking hebben. Het moet onderwijskundige steun en begeleiding verlenen, instrumenten en diensten voor het zoeken naar partners ter beschikking stellen en richtsnoeren en methoden voor de uitwisseling van ervaringen leveren. |
c) | Ondersteuning van samenwerkingsnetwerken op het gebied van bijscholing van onderwijsgevenden en andere betrokkenen bij het onderwijs. Deze netwerken zullen gebaseerd zijn op instellingen die verantwoordelijk zijn voor het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën in het onderwijs. De netwerken zullen zich richten op de prioritaire samenwerkingsgebieden die zijn vastgesteld in het kader van het Verslag over de concrete en toekomstige doelstellingen van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels. Er zal bijzonder aandacht worden besteed aan de totstandbrenging van gunstige voorwaarden voor het benutten van de mogelijkheden van ICT voor innoverende samenwerkingsmethoden, voor de uitwisseling van onderwijsmiddelen en -benaderingen en voor de gezamenlijke ontwikkeling van opleidingsmateriaal. |
d) | Pr-activiteiten en communicatieactiviteiten. Dynamische communicatieactiviteiten zullen bepalend zijn voor het succes van het initiatief. Onder de communicatieactiviteiten, die op de website een vaste plaats zullen krijgen, valt onder andere het volgende: het uitwerken van een aantrekkelijke visuele presentatie, publicaties, perscommuniqués, fact-sheets over projecten van scholen, openings- en slotevenementen, en wedstrijden en prijzen. |
Actielijn 4: Transversale activiteiten en monitoring van het eLearning-actieplan
Daarenboven zal er financiering worden verstrekt voor transversale activiteiten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het volgende:
a) | Steunverlening voor de actieve monitoring van het eLearning-actieplan. Deze activiteit beoogt een grotere samenhang en zichtbaarheid van de EU-activiteiten op het gebied van e-learning door middel van de verspreiding van relevant materiaal, zoals rapporten en studies, de bundeling van projecten die qua doelstelling of methode gelijksoortig zijn; steun voor de uitwisseling van ervaringen, werkzaamheden in netwerken, en andere mogelijke synergie-effecten met de activiteiten uit het actieplan. |
b) | Een portaal voor eLearning inrichten en up-to-date houden. Dit portaal moet op eenvoudige en gebruikersvriendelijke wijze toegang bieden tot álle Europese activiteiten op het terrein van e-learning, tot alle bestaande informatiebronnen, registers, databanken, en tools voor het opslaan en beheer van kennis, de zgn. „knowledge repositories” en tot de programma's, projecten, studies, rapporten en werkgroepen van de EU. |
c) | Bewustmakings- en informatieactiviteiten via Europese netwerken. In dit kader wordt steun verstrekt aan Europese netwerken op het gebied van e-learning en hiermee verband houdende activiteiten, zoals gerichte conferenties, seminars of workshops over belangrijke vraagstukken op het gebied van e-learning (bijvoorbeeld kwaliteitsborging), en aan mechanismen die de discussie en de uitwisseling van goede praktijken in Europa bevorderen. |
d) | Monitoring-, analyse- en prognose-instrumenten voor e-learning in Europa ontwerpen en ontwikkelen, in samenwerking met Eurostat en de Europese Investeringsbank. |
Het programma kan ook bijdragen tot samenwerking met internationale projecten die op een goed en doeltreffend gebruik van ICT in het onderwijs en bij de beroepsopleidingen gericht zijn, zoals bijvoorbeeld de projecten van de OESO of de UNESCO.
Ondersteunende activiteiten van technische aard
De uitvoering van het programma zal daarnaast gepaard gaan met activiteiten die op de verspreiding van de resultaten van het programma gericht zijn (bijvoorbeeld publicaties, „referencing”, presentatie van projecten en evenementen) en op de overdracht, waar nodig, door middel van strategische onderzoeken naar problemen, mogelijkheden en andere belangrijke vraagstukken op het gebied van e-learning in Europa. In het kader van het programma zal ook steun worden verleend voor een voortdurende feedback van de gebruikers en deelnemers, alsook voor de externe eindevaluatie.
2. PROGRAMMA-UITVOERING EN WIJZE VAN FINANCIERING UIT DE BEGROTING
De financiering zal worden verstrekt na oproepen tot het indienen van projectvoorstellen en oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling.
Ingekochte diensten (bijvoorbeeld case studies of deskundigen) en de eventuele bijdrage voor een uitvoerend agentschap, waarvan de oprichting nog in studie is, worden voor de volle honderd procent gefinancierd.
De activiteiten worden als volgt gefinancierd:
— | subsidies ter hoogte van maximaal 80% van de subsidiabele kosten voor mede uit andere publieke en/of particuliere bronnen te financieren samenwerkingsprojecten (zoals bijvoorbeeld vernieuwingsprojecten van structurele aard) (alle actielijnen); |
— | subsidies ter hoogte van maximaal 80% van de subsidiabele kosten van eLearning-partnerschappen onder leiding van instellingen voor hoger onderwijs die tot doel hebben om een „op e-learning gerichte dimensie” te geven en op nieuwe modellen voor het hoger onderwijs in Europa gericht zijn (actielijn 2); |
— | financiering voor de volle 100% van een ondersteunende structuur voor schooltwinning (m.i.v. een interne hub), een Europees netwerk voor onderwijskundige ondersteuning (in samenwerking met de lidstaten), pr-werk en activiteiten met het oog op de verspreiding van de resultaten, en andere vereiste ondersteunende werkzaamheden, zoals beoordeling van bestaande twinningsprogramma's of de ontwikkeling van een instrument waarmee „ad hoc” naar een partnerschool kan worden gezocht. Voor pr-werk en activiteiten met het oog op de verspreiding van de resultaten door de lidstaten is voorzien in subsidies tussen 50% en 80% (actielijn 3); |
— | subsidies ter financiering van 50 tot 80% van de kosten in verband met informatie- en communicatiewerkzaamheden, zoals seminars, bezoeken, gezamenlijke rapporten, collegiale toetsing en andere soortgelijke activiteiten die op de verspreiding en uitwisseling van kennis gericht zijn (alle actielijnen). |
De uitvoeringsmodaliteiten van het voorstel lopen over het algemeen in de pas met de gebruikelijke manier van werken van de Gemeenschap, d.w.z. met de verstrekking van beurzen en medefinanciering op basis van gedetailleerde financieringaanvragen. Er zijn ook programmaonderdelen, zoals het ondersteunende netwerk en de centrale website voor de schooltwinning, die volledig door de Gemeenschap gefinancierd worden. De financiering zal worden verstrekt in het verlengde van oproepen tot het indienen van projectvoorstellen en blijken van belangstelling.
De Commissie is belast met het programmabeheer en wordt daarbij eventueel geassisteerd door een uitvoerend agentschap, waarvan de oprichting momenteel nog in studie is. De gereserveerde begrotingsmiddelen moeten voorzien in de uitgaven voor onderzoeken, bijeenkomsten van deskundigen, informatieactiviteiten, conferenties en publicaties die rechtstreeks verband houden met de doelstelling van het programma, alsook in alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand, met uitzondering van overheidstaken.
P5_TA(2003)0442
Zwemwater ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van het zwemwater (COM(2002) 581 — C5-0508/2002 — 2002/0254(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 581)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0508/2002), |
— | gelet op artikel 67 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0335/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. | verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging indien zij voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC1-COD(2002)0254
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2003/.../EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van het zwemwater
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | Voortbouwend op de mededeling van de Commissie over duurzame ontwikkeling(5) heeft de Europese Raad doelstellingen geformuleerd als algemene richtsnoeren voor de toekomstige ontwikkeling op prioritaire gebieden zoals „volksgezondheid” en „natuurlijke hulpbronnen”. |
(2) | Water is een schaarse natuurlijke hulpbron die als zodanig moet worden beschermd, behoed en behandeld. Met name oppervlaktewateren zijn hernieuwbare bronnen met een beperkt vermogen om te herstellen van de schadelijke effecten van menselijke activiteiten. |
(3) | Het beleid van de EU ten aanzien van het milieu is gericht op een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen voor het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu. |
(4) | Het onverminderde belang van het Europees beleid ten aanzien van het zwemwater blijkt elk badseizoen opnieuw uit het feit dat het publiek bescherming wordt geboden tegen incidentele en chronische verontreiniging als gevolg van lozingen in of bij Europese badzones, en uit het feit dat de algehele kwaliteit van het zwemwater sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van het zwemwater(6) aanzienlijk is verbeterd. De richtlijn is evenwel gebaseerd op de stand van de kennis en de ervaring in het begin van de jaren zeventig. Het recreatieve watergebruik is structureel veranderd, evenals de stand van de wetenschappelijke en technische kennis. |
(5) | In december 2000 heeft de Commissie een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad over de ontwikkeling van een nieuw zwemwaterbeleid(7) goedgekeurd en een breed overleg op gang gebracht met alle belanghebbende en betrokken partijen. Het belangrijkste resultaat van dit overleg was algemene steun voor de ontwikkeling van een nieuwe zwemwaterrichtlijn op basis van de meest recente wetenschappelijke gegevens en met meer aandacht voor een bredere publieksparticipatie. |
(6) | In Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap(8), is de toezegging opgenomen dat de Commissie zou komen met een voorstel voor een herziening van Richtlijn 76/160/EEG. |
(7) | In het kader van deze richtlijn moet gebruik worden gemaakt van wetenschappelijke gegevens bij de implementatie van de betrouwbaarste indicatorparameters om bacteriologische en fysisch-chemische gezondheidsrisico's te voorspellen en een hoog beschermingsniveau te bereiken. Tevens moet een kosten-batenanalyse worden gemaakt om er zeker van te zijn dat de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van deze procedure redelijk zijn. |
(8) | Teneinde de doelmatigheid en een verstandig gebruik van hulpbronnen te verbeteren, dient deze richtlijn nauw te worden gecoördineerd met andere communautaire wetgeving op het gebied van water, zoals Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(9), Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater(10) en Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen(11). |
(9) | In de gemeenschap van belanghebbenden moet goede informatie over de voorgenomen maatregelen en de voortgang van de implementatie worden verspreid. Er moet gebruik worden gemaakt van nieuwe technologieën waarmee het publiek doelmatig en op vergelijkbare wijze kan worden voorgelicht over het zwemwater in de gehele Gemeenschap. |
(10) | In deze richtlijn moet rekening worden gehouden met nieuwe vormen van waterrecreatie die als gevolg van maatschappelijke veranderingen en het gebruik van nieuwe sportmaterialen en -uitrusting door een groter publiek worden beoefend. |
(11) | Voor de controle moeten geharmoniseerde analysemethoden en -praktijken worden toegepast. Om een realistische indeling van zwemwater te verkrijgen, is observatie en kwaliteitsbeoordeling over een langere periode noodzakelijk. De controles en de frequentie moeten op hun beurt gerelateerd zijn aan de voorgeschiedenis en de indeling van het zwemwater, waarbij de nadruk moet liggen op zwemwater waar zich risico's kunnen voordoen. De conformiteit moet een zaak zijn van adequate beheersmaatregelen en kwaliteitsborging en niet uitsluitend van metingen en berekeningen. Tegelijkertijd moet bijzondere aandacht worden besteed aan de inachtneming van kwaliteitsnormen en een samenhangende overgang van Richtlijn 76/160/EEG naar de nieuwe richtlijn. |
(12) | Om het publiek tijdig te beschermen tegen en te informeren over uitzonderlijke gebeurtenissen zoals overstromingen of defecten in de infrastructuur, moeten rampenplannen worden ontwikkeld, met inbegrip van systemen voor vroegtijdige waarschuwing. |
(13) | In het VN/ECE-Verdrag inzake toegang tot informatie, inspraak door de bevolking en mogelijkheid verhaal in milieuzaken (Verdrag van Aarhus), wordt „milieu-informatie” gerelateerd aan de gezondheid en de veiligheid van de mens, en „sociaal-economische factoren” aan besluitvorming op milieugebied. Deze richtlijn moet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/4/EG(12) van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie(13). |
(14) | De maatregelen die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(14). |
(15) | Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregel, namelijk het bereiken van een goede zwemwaterkwaliteit een hoog beschermingsniveau in de gehele Gemeenschap, bij gebrek aan gemeenschappelijke normen niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als neergelegd in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde proportionaliteitsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(16) | Richtlijn 76/160/EEG dient te worden ingetrokken. |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Doelstellingen
Doel van deze richtlijn is het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu teneinde de menselijke gezondheid te beschermen tegen chemische en microbiologische besmetting tijdens het baden of andere vormen van recreatief watergebruik. Daarom worden in deze richtlijn gezondheidsnormen vastgesteld en bepalingen neergelegd met betrekking tot de monitoring, de indeling en het beheer van de zwemwaterkwaliteit alsmede het informeren van het publiek daarover.
Deze richtlijn dient ter aanvulling en ondersteuning van de doelstellingen en maatregelen en de vaststelling van gemeenschappelijke chemische kwaliteitsnormen als neergelegd in Richtlijn 2000/60/EG, met bijzondere nadruk op het milieu en de gezondheid.
Artikel 2
Toepassingsgebied
Deze richtlijn is van toepassing op alle zwemwateren, met uitzondering van:
1. | water dat voor therapeutische doeleinden wordt gebruikt; |
2. | water dat in zwembaden en gezondheidsbaden wordt gebruikt; |
3. | ingesloten wateren die worden behandeld; |
4. | wateren in ingesloten oppervlaktewateren, die kunstmatig zijn gecreëerd en niet in verbinding staan met natuurlijk water zoals grondwater, oppervlaktewater of kustwater; |
5. | wateren die worden gebruikt voor andere recreatieve activiteiten die worden beoefend op meer dan 100 meter van de kust tijdens laagwater of buiten het badseizoen, mits bij deze wateren geen bijzonder risico bestaat op verontreiniging door stedelijk afvalwater of andere verontreinigingsbronnen. |
Artikel 3
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:
1. | „Zwemwater”: alle stromende en stilstaande binnenlandse oppervlaktewateren, overgangswater en kustwateren (of delen daarvan) waar:
|
2. | „Badseizoen”: de periode waarin, gelet op de plaatselijke gebruiken en plaatselijke voorschriften en rekening houdend met de klimatologische en topologische omstandigheden, baders kunnen worden verwacht. |
3. | „Beheermaatregelen”: de volgende maatregelen die worden genomen met betrekking tot zwemwater:
|
4. | „Andere recreatieve activiteiten”: die activiteiten waarbij instrumenten worden gebruikt om zich over het water te bewegen en waarbij een significant risico bestaat dat water wordt ingeslikt, zoals surfen, windsurfen en kajakken. |
5. | „Oppervlaktewateren”,„overgangswater” en „kustwateren” hebben dezelfde betekenis als in het kader van Richtlijn 2000/60/EG. |
6. | „Noodtoestand”: een uitzonderlijke situatie die van invloed is op de waterkwaliteit en die niet het gevolg is van normale weersomstandigheden zoals regenval of veranderingen in het debiet* (river flow) die in de regel eens in de vijf jaar optreden. |
7. | „Reeks waterkwaliteitsgegevens”: de verzameling van door monitoring verkregen gegevens. |
8. | „Zwemwaterkwaliteitbeoordeling”: het proces van de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit, volgens de in bijlage I en bijlage II omschreven berekeningsmethode. |
Artikel 4
Kwaliteitstoestand
1. De lidstaten zorgen ervoor dat alle zwemwateren een „goede kwaliteit” bereiken, op basis van waarden voor de microbiologische parameters die niet minder stringent dan die welke voor de parameters 1 en 2 in kolom C van bijlage I worden genoemd, en die gebaseerd zijn op een beoordeling en berekening volgens de in bijlage II beschreven methode.
2. De lidstaten bevorderen, door middel van maatregelen die zij noodzakelijk achten, het bereiken van kwaliteitsnormen die in overeenstemming zijn met die welke in kolom B, „uitstekende kwaliteit”, van bijlage I worden genoemd, en die gebaseerd zijn op een beoordeling en berekening volgens de in bijlage II beschreven methode.
Artikel 5
Lijst van zwemwateren
1. Uiterlijk op ...(15) stellen de lidstaten een lijst op van alle zwemwateren op hun grondgebied, met vermelding van de duur van het daarvoor geldende badseizoen.
2. De lijst wordt jaarlijks herzien en bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met:
a) | nieuw aangewezen zwemwateren; |
b) | wateren die van de lijst zijn afgevoerd omdat zij niet langer voldeden aan de vereisten om als zwemwater te worden aangewezen. |
3. De lidstaten maken de in lid 1 genoemde lijst ieder jaar voor het begin van het badseizoen aan de Commissie en aan het publiek bekend. Tegelijkertijd delen zij aan de Commissie en aan het publiek mee welke veranderingen er in de lijst zijn aangebracht, en om welke redenen zwemwateren van de lijst zijn verwijderd.
De redenen waarom zwemwateren van de lijst zijn verwijderd kunnen veranderingen in gewoonten, veranderingen in samenstelling en gebruik van zwemgebieden en veranderingen in de topografische omstandigheden van de badzone betreffen.
Artikel 6
Zwemwaterprofiel
1. De lidstaten zorgen ervoor dat een zwemwaterprofiel wordt opgesteld voor elk zwemwater overeenkomstig bijlage III. Het eerste zwemwaterprofiel wordt uiterlijk op ...(16) opgesteld. Tot dat tijdstip gelden de maatregelen van Richtlijn 76/160/EEG.
2. Het zwemwaterprofiel wordt herzien overeenkomstig bijlage III, onder (f), dan wel wanneer er belangrijke bouwwerken zijn uitgevoerd of belangrijke veranderingen in de infrastructuur zijn aangebracht in of in de nabijheid van het zwemwater, die van invloed kunnen zijn op de kwaliteitsindeling van het water.
Artikel 7
Monitoring
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de in kolom A van bijlage I genoemde parameters worden gecontroleerd overeenkomstig bijlage IV.
2. Voor het begin van elk badseizoen en voor de eerste maal op ...(17) wordt een tijdschema voor de monitoring van elk zwemwater vastgesteld en bekendgemaakt overeenkomstig artikel 17, lid 3, onder b).
3.De monitoring wordt uiterlijk vier dagen na de in het tijdschema vastgelegde datum uitgevoerd.
4. De lidstaten kunnen een begin maken met de controle op de parameters van bijlage I tijdens het eerste volledige badseizoen dat volgt op de inwerkingtreding van deze richtlijn, en kunnen de resultaten daarvan gebruiken voor de opstelling van de in artikel 8 genoemde reeksen van waterkwaliteitsgegevens. Zodra de lidstaat beginnen met de monitoring in het kader van deze richtlijn, kunnen zij de controle op de parameters van de bijlage van Richtlijn 76/160/EEG beëindigen.
5. Tijdens noodsituaties kan het in lid 2 bedoelde tijdschema voor de monitoring worden opgeschort. De uitvoering wordt hervat zodra dat na afloop van de noodtoestand praktisch gezien mogelijk is.
6. De lidstaten brengen bij de eerste gelegenheid aan de Commissie verslag uit over de opschorting van het tijdschema voor de monitoring. In het verslag wordt een beeld gegeven van de omstandigheden van de noodtoestand en, indien deze verband houden met de weersomstandigheden, wordt aan de hand van een berekening aangegeven met welke regelmaat de regenval of het extreme debiet die tot de verslechtering van de waterkwaliteit hebben geleid, kunnen optreden.
Artikel 8
Zwemwaterkwaliteitsbeoordeling
1. Op basis van de monitoring van de parameters 1 en 2 in kolom A van bijlage I stellen de lidstaten reeksen van waterkwaliteitsgegevens op.
2. Er vindt een waterkwaliteitsbeoordeling plaats op basis van de reeksen van waterkwaliteitsgegevens die tijdens de voorgaande drie badseizoenen zijn verkregen en overeenkomstig de procedure van bijlage II.
3. De eerste zwemwaterkwaliteitsbeoordeling vindt plaats uiterlijk op ...(18).
4. De beoordeling wordt ieder jaar na afloop van het badseizoen herhaald, waarbij rekening wordt gehouden met de gegevens die in het laatste badseizoen zijn verzameld en met de gegevens voor de badseizoenen van de twee voorgaande jaren.
5. Wanneer er belangrijke bouwwerken zijn uitgevoerd of belangrijke veranderingen in de infrastructuur zijn aangebracht in of in de nabijheid van het zwemwater, die van invloed kunnen zijn op de kwaliteitsindeling van het water, worden nieuwe zwemwaterkwaliteitsgegevens verzameld en wordt een beoordeling uitgevoerd waarbij geen rekening meer wordt gehouden met de zwemwaterkwaliteitsgegevens die vóór voltooiing van de betrokken infrastructuur werden verzameld.
Artikel 9
Indeling van de zwemwaterkwaliteit
Op basis van de resultaten van de jaarlijkse beoordeling van de reeksen van waterkwaliteitsgegevens, delen de lidstaten de waterkwaliteit van het zwemwater in als „slecht”, „goed” of „uitstekend”, overeenkomstig de criteria van bijlage II. De eerste indeling vindt plaats uiterlijk op ...(18).
Artikel 10
Onderzoek en analyse na de indeling
1. Zwemwater dat als „slecht” is ingedeeld, wordt onderworpen aan een grondig onderzoek en analyse van alle bronnen en omstandigheden die de verontreiniging of besmetting van het water hebben kunnen veroorzaakt of ertoe hebben kunnen bijgedragen. Deze onderzoeken en analyses worden periodiek herhaald, met een minimum van eenmaal per jaar. De onderzoeken en analyses dienen om het in artikel 6 en bijlage III bedoelde zwemwaterprofiel te actualiseren, en om inzicht in de risico's te verkrijgen als basis voor gerichte beheermaatregelen als omschreven in artikel 3, lid 3, onder f) tm. j).
2. Zwemwater dat als „goed” is ingedeeld, wordt onderworpen aan een tweejaarlijkse analyse van alle bronnen en omstandigheden die de verontreiniging of besmetting van het water hebben kunnen veroorzaakt of ertoe hebben kunnen bijgedragen. Deze analyse dient om het in artikel 6 en bijlage III bedoelde zwemwaterprofiel te actualiseren, en om inzicht in de risico's te verkrijgen als basis voor gerichte preventieve beheermaatregelen.
3. Zwemwater dat als „uitstekend” is ingedeeld, wordt onderworpen aan een driejaarlijkse analyse van het zwemwaterprofiel, teneinde meer inzicht te verkrijgen in alle mogelijke bronnen en risico's van verontreiniging en besmetting, en daar passende maatregelen tegen te nemen.
4. In de onderzoeken en analyses als genoemd in de leden 1, 2 en 3 wordt optimaal gebruik gemaakt van de gegevens die zijn verkregen in het kader van de monitoring en de beoordelingen krachtens Richtlijn 2000/60/EG, en wordt ten minste een beoordeling opgenomen van:
a) | de omstandigheden stroomopwaarts in het geval van stromende binnenwateren, en |
b) | de omstandigheden ter plaatste, met inbegrip van de situatie in het stroomgebied in het geval van stilstaande binnenwateren en kustwateren. |
Artikel 11
Geharmoniseerde normen voor de behandeling van monsters
De lidstaten zorgen ervoor dat geharmoniseerde normen worden toegepast voor behandeling, analyse, opslag en transport van monsters als beschreven in kolom D van bijlage I en in bijlage V, teneinde het risico van verontreiniging van monsters te beperken.
De Commissie kan richtsnoeren aannemen voor geharmoniseerde normen voor behandeling, analyse, opslag en transport van monsters, volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 12
Rampenplannen
1. De lidstaten stellen rampenplannen op voor situaties zoals overstromingen, ongevallen of defecten in de infrastructuur die een negatief effect op de zwemwaterkwaliteit kunnen hebben. In deze plannen worden de mogelijke oorzaken en risico's van effecten geïdentificeerd, bewakingssystemen en/of systemen voor vroegtijdige waarschuwing vastgelegd en richtsnoeren gegeven inzake preventie of beperking van schade.
2. De lidstaten dragen er zorg voor dat uitgebreide nationale en/of lokale bewakingssystemen en systemen voor vroegtijdige waarschuwing worden opgezet, verbeterd en onderhouden, die:
a) | verontreinigingsincidenten of een significante risico's van dergelijke incidenten die een negatief effect kunnen hebben op de zwemwaterkwaliteit, identificeren, met inbegrip van de gevolgen van extreme weersomstandigheden; |
b) | van dergelijke incidenten of dreigingen een snelle en duidelijke melding geven aan de bevoegde overheidsinstanties; |
c) | bij dreigend gevaar voor de volksgezondheid, de inwoners die gevaar lopen alle relevante informatie verstrekken die bij de overheid beschikbaar is en die het publiek kan helpen schade te voorkomen of te beperken; |
d) | aanbevelingen doen aan de betrokken instanties en, zonodig, aan het publiek met betrekking tot preventieve en herstelmaatregelen; |
e) | ervoor zorgen dat in geval van een noodtoestand op een in het oog springende plaats bij het zwemwater tijdelijke waarschuwingstekens worden aangebracht. |
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde overheidsinstanties de noodzakelijke capaciteit hebben om op dergelijke incidenten of risico's te reageren overeenkomstig het betrokken rampenplan.
4. Bewakingssystemen en systemen voor vroegtijdige waarschuwing, rampenplannen en reactiecapaciteiten met betrekking tot incidenten en bedreigingen voor de zwemwaterkwaliteit, kunnen worden gecombineerd met voorzieningen die met het oog op andere zaken getroffen zijn.
Artikel 13
Conformiteit
1. Zwemwater wordt geacht aan deze richtlijn te voldoen indien:
a) | het zwemwater aan het eind van het badseizoen minimaal als „goed” is ingedeeld, |
b) | de in kolom A van bijlage I genoemde parameters zijn gemonitord overeenkomstig bijlage IV en, |
c) | de doelstellingen met betrekking tot de waterkwaliteit worden verwezenlijkt in overeenstemming met de criteria, de indeling en de in Richtlijn 2000/60/EG neergelegde termijnen. |
2. Zwemwater dat als „slecht” is ingedeeld, kan niettemin als tijdelijk conform de bepalingen van deze richtlijn worden beschouwd indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) | er zijn in de loop van het badseizoen beheermaatregelen, waaronder uitvaardiging van een zwemverbod, genomen teneinde menselijke blootstelling aan verontreiniging en besmetting te voorkomen en het risico van verontreiniging en besmetting te beperken of op te heffen, en |
b) | de oorzaken en redenen van de niet-conformiteit zijn geïdentificeerd, en |
c) | er worden maatregelen uitgevoerd om de verontreiniging en besmetting te voorkomen, te beperken of op te heffen, en deze maatregelen zullen naar verwachting binnen drie jaar positieve resultaten opleveren, en |
d) | het publiek wordt gewaarschuwd door middel van een duidelijk en eenvoudig waarschuwingsteken en wordt bovendien op de hoogte gebracht van de oorzaken van de verontreiniging en besmetting en van alle genomen maatregelen. |
Indien zwemwater binnen drie jaar nog steeds niet als „goed” is ingedeeld, wordt het beschouwd als zijnde niet in conform deze richtlijn.
Artikel 14
Conformiteit en controle van tijdelijke verontreiniging
1.De lidstaten kunnen besluiten de bepalingen van dit artikel uit te voeren met betrekking tot wateren die zijn getroffen door tijdelijke verontreiniging.
2.Indien zwemwater wordt getroffen door tijdelijke verontreiniging waarvan de oorzaak bekend is en waarvan de duur kan worden voorspeld, krijgt het zwemwater de indeling die het zonder de tijdelijke verontreiniging ontvangen zou hebben mits passende maatregelen worden genomen tijdens het badseizoen om het publiek te informeren zodra tijdelijke verontreiniging van het zwemwater wordt verwacht of optreedt en dat gedurende de periode van tijdelijke verontreiniging zwemmen wordt verboden of ontraden.
3.Dit zwemwater wordt beschouwd als zijnde conform deze richtlijn indien:
a) | het zwemwater uitsluitend vanwege de tijdelijke verontreiniging als „slecht” is ingedeeld; |
b) | de lidstaat bezig is met het uitvoeren van de in lid 4 bedoelde maatregelen; en |
c) | de maatregelen bijdragen tot het begrip of de beheersing van de tijdelijke verontreiniging. |
4.De in lid 3 bedoelde maatregelen zijn:
a) | maatregelen om inzicht te verkrijgen in de oorzaak van de tijdelijke verontreiniging of ter verbetering van de voorspelbaarheid; |
b) | herstelmaatregelen, tenzij deze in strijd zijn met andere communautaire wetgeving dan wel onevenredig of onhaalbaar zijn; |
c) | maatregelen om het publiek te informeren over de huidige kennis van de oorzaak en voorspelbaarheid van de tijdelijke verontreiniging, alsmede over de genomen beheers- en herstelmaatregelen; en |
d) | passende maatregelen tijdens het badseizoen om het publiek mee te delen dat het water getroffen kan worden door tijdelijke verontreiniging en dat zwemmen tijdelijk kan worden verboden of ontraden. |
5.Bij het bepalen of het uitvoeren van herstelmaatregelen voor tijdelijke verontreiniging al dan niet onevenredig is wordt rekening gehouden met de volgende factoren:
a) | de aard, te verwachten frequentie en duur van de tijdelijke verontreiniging; |
b) | de kosten, technische haalbaarheid en milieugevolgen van dergelijke maatregelen; |
c) | richtsnoeren van het overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure opgerichte comité; en |
d) | overige relevante factoren. |
6.De lidstaten zien erop toe dat het zwemwaterprofiel voor zwemwater dat is getroffen door tijdelijke verontreiniging de volgende informatie bevat:
a) | zoveel details van de tijdelijke verontreiniging als de huidige kennis toelaat, waaronder de vermoedelijke oorzaak, frequentie, aard en omvang; |
b) | details van genomen maatregelen om inzicht te krijgen in de oorzaak of om de voorspelbaarheid van de tijdelijke verontreiniging te verbeteren; |
c) | details van genomen herstelmaatregelen; en |
d) | redenen waarom het in strijd zou zijn met andere communautaire wetgeving, dan wel onevenredig of onhaalbaar zou zijn om de bronnen van de tijdelijke verontreiniging te elimineren, inclusief factoren waarmee rekening wordt gehouden om de evenredigheid van het elimineren van resterende bronnen van de tijdelijke verontreiniging te evalueren. |
7.De door de lidstaten in het kader van dit artikel genomen maatregelen om het publiek te informeren over tijdelijke verontreiniging zijn minstens even uitgebreid als de in artikel 16 neergelegde vereisten.
Artikel 15
Beoordeling van fytoplanktonbloei en proliferatie van macroalgen en van fysisch-chemische parameters
1. Voor zwemwater dat fysisch gevoelig is gebleken voor specifieke toxische fytoplanktonbloei of proliferatie van macroalgen, worden analytische metingen uitgevoerd om de toestand van het zwemwater in relatie tot de microbiologische parameter 3 in kolom A van bijlage I vast te stellen. Wanneer bij de tests voor deze parameter, als genoemd in kolom D van bijlage 1, positieve resultaten worden verkregen, wordt zonodig onderzoek uitgevoerd of worden herstelmaatregelen genomen, met inbegrip van participatie van het publiek overeenkomstig artikel 16.
2. Er worden visuele inspecties en analytische metingen, overeenkomstig de in kolom D van bijlage I genoemde tests, uitgevoerd om de toestand van het zwemwater in relatie tot de fysische-chemische parameters 4 tm. 6 van bijlage I vast te stellen. Wanneer bij de tests voor deze parameters, als genoemd, in kolom D van bijlage 1, resultaten worden verkregen die afwijken van de specificaties in kolom C van bijlage I, wordt zonodig onderzoek uitgevoerd of worden herstelmaatregelen genomen, met inbegrip van participatie van het publiek overeenkomstig artikel 16.
Artikel 16
Participatie van het publiek
De lidstaten zorgen ervoor dat alle belanghebbende partijen, ook op plaatselijk niveau, worden geraadpleegd en de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de opstelling, de herziening en de actualisering van de lijst van zwemwateren, het zwemwaterprofiel en de beheermaatregelen. De lidstaten brengen de Commissie en het publiek op hoogte van de wijzen(n) waarop dit is georganiseerd.
Artikel 17
Voorlichting van het publiek
1. De volgende informatie over het zwemwater wordt door de lidstaten in de onmiddellijke nabijheid van elk zwemwater en zo spoedig mogelijk beschikbaar gemaakt en actief verspreid:
a) | een niet-technisch overzicht van het zwemwaterprofiel en de classificatie van het zwemwater in de afgelopen drie jaar, met inbegrip van de toestand van het zwemwater overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG. Gebruikers worden door middel van een op een in het oog springende wijze aangebracht, door de Commissie goedgekeurd symbool op de hoogte gebracht van de huidige zwemwaterkwaliteit; |
b) | een oordeel over de vraag of de bij de monitoring verkregen gegevens relevant zijn voor andere recreatieve activiteiten, inclusief een overzicht van lozingen van stedelijk afvalwater in de omgeving van de badzone; |
c) | indien een badzone van de lijst van badzones wordt geschrapt, wordt tijdens het badseizoen waarin dit gebeurt alsmede in het badseizoen van het daaropvolgende jaar in de onmiddellijke nabijheid van het betrokken water een mededeling opgehangen waarmee het publiek op de hoogte wordt gebracht van het schrappen van de badzone en de redenen daarvoor. In de mededeling worden ook de waarschuwingstekens op het strand weergegeven en wordt ook de dichtstbijzijnde badzone vermeld. |
2.In geval van een noodtoestand moeten de openbare autoriteiten met alle belanghebbende partijen samenwerken teneinde te verzekeren dat het publiek op een duidelijke en coherente wijze door middel van tijdelijke waarschuwingstekens die ter plaatse in de badzone worden aangebracht, op de hoogte wordt gesteld van alle potentiële gevaren.
3. De lidstaten gebruiken geschikte media en technologieën, waaronder internet, om de in lid 1 bedoelde informatie over de kwaliteit van het zwemwater, alsmede de hieronder genoemde informatie, met tenminste een Engelse en Franse vertaling, actief en snel te verspreiden:
a) | het zwemwaterprofiel en de indeling van het zwemwater, met inbegrip van informatie met betrekking tot andere recreatieve activiteiten. De resultaten van de inspectie van het water zijn moeten binnen een week op internet beschikbaar zijn, |
b) | het tijdschema voor monitoring, |
c) | een chronologisch overzicht van incidenten waarbij beheermaatregelen noodzakelijk waren, met name gerichte preventieve beheermaatregelen, teneinde de zwemwaterkwaliteit op peil te houden of te verbeteren, water tegen kwaliteitverslechtering te beschermen en maatregelen die tijdens het badseizoen zijn uitgevoerd om menselijke blootstelling aan verontreiniging/besmetting te voorkomen en het risico van verontreiniging/besmetting te verkleinen of op te heffen. |
4. De in de leden 1 en 3 bedoelde informatie wordt uiterlijk op ...(19) voor de eerste maal beschikbaar gemaakt. Na raadpleging van de lidstaten, de betrokken toeristen- en consumentenorganisaties en andere belanghebbende partijen ontwikkelt de Commissie binnen twee jaar een eenvoudig gestandaardiseerd systeem van symbolen (bijvoorbeeld smileys) die voor verschillende doeleinden gebruikt kunnen worden door de lidstaten, de regionale of plaatselijke autoriteiten, de toeristenindustrie, enz. als een van de instrumenten om het publiek informatie te verstrekken. Het systeem moet beschikbaar zijn op een website van de EU.
5. De lidstaten moedigen actieve betrokkenheid van alle belanghebbende partijen bij de publieksvoorlichting, alsmede de betrokkenheid van het publiek bij vraagstukken in verband met een goede zwemwaterkwaliteit, aan.
Artikel 18
Rapportage
1. Voor elk zwemwater verstrekken de lidstaten aan de Commissie ieder jaar, uiterlijk op 31 december en voor de eerste maal binnen drie jaar na de in artikel 24, lid 1, vastgestelde datum, de resultaten van de bij de monitoring verkregen gegevens, tezamen met een indicatie van de mate waarin deze gegevens relevant zijn voor andere recreatieve activiteiten in water in de buurt van de monsternemingspunten. De lidstaten verstrekken de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit ieder jaar, uiterlijk op 31 december en voor de eerste maal drie jaar na de in artikel 24, lid 1, vastgestelde datum, aan de Commissie.
2. Wanneer een begin is gemaakt met de monitoring in het kader van deze richtlijn, wordt de jaarlijkse rapportage aan de Commissie zoals omschreven in lid 1 voortgezet overeenkomstig Richtlijn 76/160/EEG, totdat een reeks waterkwaliteitsgegevens voor drie jaar beschikbaar is en een eerste beoordeling kan worden uitgevoerd in het kader van deze richtlijn.
Tijdens deze driejarige periode wordt in het jaarlijkse rapport en in het kader van de rapportage geen rekening gehouden met parameter 1 van de bijlage van Richtlijn 76/160/EEG, en worden de parameters 2 en 3 van de bijlage van Richtlijn 76/160/EEG beschouwd als zijnde gelijkwaardig met de parameters 2 en 1 van kolom A in bijlage I van deze richtlijn.
3. De Commissie publiceert een jaarlijks rapport over de zwemwaterkwaliteit in de Gemeenschap, waarin nader wordt ingegaan op de indeling van zwemwateren, de overeenstemming met de richtlijn en belangrijke beheermaatregelen die zijn genomen. De Commissie publiceert dit rapport vier maanden nadat zij de rapporten van de lidstaten heeft ontvangen. Bij de opstelling van het rapport maakt de Commissie voor zover mogelijk een optimaal gebruik van de systemen voor het verzamelen van gegevens, beoordeling en presentatie in het kader van aanverwante Gemeenschapswetgeving, in het bijzonder Richtlijn 2000/60/EG.
Overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure kunnen richtsnoeren inzake het gebruik van dergelijke systemen worden uitgewerkt.
4. De lidstaten en de Commissie verstrekken aan het publiek waar mogelijk informatie op basis van meetnettechnologie, gepresenteerd op geharmoniseerde wijze en in geharmoniseerde formaten, overeenkomstig artikel 17.
Artikel 19
Samenwerking inzake grensoverschrijdende wateren
Wanneer lidstaten rivierbekkens delen waarbij grensoverschrijdende effecten op de zwemwaterkwaliteit optreden, werken de betrokken lidstaten samen bij de uitvoering van deze richtlijn.
Artikel 20
Herziening
De Commissie herziet deze richtlijn uiterlijk op ...(20), met name de parameters voor de kwaliteit van het zwemwater, en dient zonodig overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag wetgevingsvoorstellen in.
Artikel 21
Technische aanpassingen van de richtlijn
1. De in bijlage I genoemde analysemethodes voor de parameters worden volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aangepast.
2. Volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure worden wetenschappelijke resultaten op het gebied van virusdetectie als basis gebruikt om de lijst van parameters in bijlage I aan te vullen met parameters inzake virusdetectie.
3. De Commissie kan volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure technische richtsnoeren vaststellen voor specifieke uitvoeringsvraagstukken in verband met de beheerstrategie voor het zwemwater, en de strategie en benadering inzake voorlichting en rapportage.
Artikel 22
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een Comité.
2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 8 van dat besluit van toepassing.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 23
Intrekking
1. Richtlijn 76/160/EEG wordt op ...(21) ingetrokken. Onverminderd het bepaalde in lid 2 is deze intrekking niet van invloed op de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in de ingetrokken richtlijn vastgestelde termijnen voor de omzetting en toepassing.
2. Zodra een lidstaat alle nodige wettelijke, bestuursrechtelijke en praktische maatregelen heeft genomen om aan deze richtlijn te voldoen, is deze richtlijn van toepassing en vervangt zij Richtlijn 76/160/EEG.
3. Verwijzingen naar Richtlijn 76/160/EEG worden gelezen als verwijzingen naar deze richtlijn.
Artikel 24
Uitvoering
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [...](22) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mede van de belangrijkste bepalingen van intern recht die zij vaststellen teneinde deze richtlijn uit te voeren.
Artikel 25
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 26
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te
Voor het Europees Parlement
De Voorzitter
Voor de Raad
De Voorzitter
BIJLAGE I
Parameters voor de zwemwaterkwaliteit
A | B | C | D | |
Microbiologische parameters | Uitsteken de kwaliteit | Goede kwaliteit | Referentie-analysemethodes | |
1 | Intestinale enterokokken (IE) in kve/100 ml | 100(1) | 200(1) | ISO 7899- |
2 | Escherichia coli (EC) in kve/100 ml | 250(1) | 500(1) | ISO 9308-1 |
3 | Fytoplanktonbloei of proliferatie van macroalgen(2) | Negatieve testresultaten | Negatieve testresultaten | Microscopische monitoring(3), toxiciteitstests(4) en visuele inspectie |
Fysischchemische parameters | Uitstekende kwaliteit | Goede kwaliteit | Inspectiemethodes | |
4 | Minerale olie | — | Geen zichtbare laag op het wateroppervlak en geen geur | Visuele en geurinspectie |
5 | Teerachtige residuen en drijvend materiaal zoals hout, kunststof, glas, rubber of andere afvalstoffen | — | Geen | Visuele inspectie |
6 | PH(5) | — | 6 tot 9 Geen onverklaarbare variaties | Elektrometrie met kalibratie op pH 7 en pH 9 |
De 95-percentielwaarde wordt als volgt berekend(6).
Uitgaande van een beoordeling van het 95-percentiel van de normale waarschijnlijkheidsverdeling van log10 van de microbiologische gegevens van een zwemwater wordt het 95-percentiel als volgt afgeleid:
(i) | neem de log10-waarde van alle bacterietellingen in de te beoordelen gegevensreeks, |
(ii) | bepaal het rekenkundig gemiddelde van de log10-waarden (μ), |
(iii) | bepaal de standaardafwijking van de log10-waarden (σ). |
Het hoogste 95-percentielpunt van de waarschijnlijkheidsverdeling van de gegevens wordt berekend met de volgende vergelijking:
95-percentiel = antilog ((μ)+(1.65 x σ))
BIJLAGE II
Beoordeling en indeling van zwemwateren
Zwemwateren waarvan de 95-percentielwaarden van microbiologische tellingen, op basis van de reeksen zwemwaterkwaliteitsgegevens die gedurende de drie voorgaande kalenderjaren zijn verzameld, slechter(1) zijn dan de waarde voor „goede kwaliteit” van de microbiologische parameters 1 of 2 als opgenomen in bijlage I (kolom C), worden ingedeeld als zijnde van „slechte kwaliteit”.
Zwemwateren waarvan de 95-percentielwaarden van microbiologische tellingen, op basis van de reeksen zwemwaterkwaliteitsgegevens die gedurende de drie voorgaande kalenderjaren zijn verzameld, gelijk zijn aan of beter zijn dan de waarde voor „goede kwaliteit” van de microbiologische parameters 1 en 2 als opgenomen in bijlage I (kolom C), worden ingedeeld als zijnde van „goede kwaliteit”.
De lidstaten kunnen zwemwater indelen als zijnde van „uitstekende kwaliteit” indien
— | de 95-percentielwaarden van de microbiologische tellingen, op basis van de gegevens die gedurende de drie voorgaande kalenderjaren zijn verzameld, gelijk zijn aan of beter(2) zijn dan de waarde voor „uitstekende kwaliteit” van de microbiologische parameters 1 en 2 als opgenomen in bijlage I (kolom A) en, |
— | de lengte van het badseizoen en de beheersmaatregelen zijn afgestemd op andere recreatieve activiteiten die worden beoefend. |
BIJLAGE III
Het zwemwaterprofiel
Rekening houdend met artikelen 6 bestaat het zwemwaterprofiel uit
a) | een beschrijving van de fysische, geografische en hydrologische kenmerken van het zwemwater; |
b) | een beschrijving van de fysische, geografische en hydrologische kenmerken van het zwemwater in relatie tot Richtlijn 2000/60/EG; |
c) | een beschrijving — kwantitatief en kwalitatief — van alle mogelijke bronnen van verontreiniging; |
d) | een beoordeling van het gevaar dat deze bronnen het zwemwater verontreinigen en zo schade toebrengen aan de gezondheid van baders en een beoordeling van de milieukwaliteit van het zwemwater, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG. Bij deze beoordelingen moet worden gelet op de tijdsfactor — incidentele of chronische risico's — en op de aard en de omvang van alle verontreinigende en potentieel verontreinigende lozingen en de effecten daarvan, rekening houdend met de afstand tot het zwemwater; |
e) | een beschrijving van de controlepunten; |
f) | een beoordeling of deze controle ook representatieve informatie oplevert voor andere beoefende recreatieve activiteiten waarbij het risico dat water wordt ingeslikt ongeveer even groot is als bij baden (bijv. windsurfen of kajakken). |
De elementen a), b) en c) moeten ook op een gedetailleerde kaart worden aangegeven. Andere relevante informatie kan hieraan worden toegevoegd wanneer dit passend lijkt.
Het zwemwaterprofiel wordt volgens onderstaand schema bijgewerkt:
Zwemwaterindeling | Uitstekend | Goed | Slecht |
Bijwerking zwemwaterprofiel | om de 3 jaar | om de 2 jaar | Moet worden vastgesteld afhankelijk van de aard en de ernst van het risico, maar niet minder vaak dan eenmaal per jaar, aan het begin van het badseizoen. |
Aspecten die moeten worden beoordeeld | Bijwerking van (a) (b), (c) en (f) | Bijwerking van (a), (b), (c) en (d) | Bijwerking van (a) (b), (c) en (d) |
BIJLAGE IV
Frequentie van de controle op het zwemwater
De frequentie voor de routinecontrole bedraagt twee geanalyseerde monsters per maand, waarbij onder één maand een periode van vier weken wordt verstaan en elke begonnen week als een gehele week wordt beschouwd. Afhankelijk van de indeling van het zwemwater bedraagt de controlefrequentie:
Indeling zwemwater | Uitstekend (monsters per maand) | Goed (monsters per maand) | Slecht (monsters per maand) |
Gedurende één periode van drie jaar | 0,5 | 1 | 2 |
Gedurende twee achtereen- volgende periodes van drie jaar | 0,25 | 0,5 | 2 |
Eén week vóór het begin van het badseizoen moet een extra monster worden genomen. Met dit extra monster meegerekend mogen er per badseizoen onder geen enkele omstandigheid minder dan twee monsters worden genomen en geanalyseerd.
BIJLAGE V
Normen voor de behandeling van monsters
1. Het bemonsteringspunt bevindt zich op de plaats waar over het gehele badseizoen genomen gemiddeld de meeste baders aanwezig zijn indien het zwemwater als homogeen is te beschouwen op grond van factoren als hydrologische en topografische condities, monitoringdata en bronnen van besmetting en vervuiling; is dit niet het geval, dan moeten op grond van het van het zwemwaterprofiel meerdere bemonsteringspunten worden gekozen.
2. Sterilisatie van de monsterflessen
— | Sterilisatie in een autoclaaf gedurende ten minste 15 minuten bij 121°C |
— | Of droge sterilisatie bij 160°C — 170°C gedurende ten minste 1 uur |
— | Of gebruik van rechtstreeks van de producent afkomstige doorstraalde monsterhouders |
3. Monsterneming
— | Het volume van de monsterfles/monsterhouder is afhankelijk van de hoeveelheid water die voor iedere te controleren parameter nodig is. De minimuminhoud is in het algemeen 250 ml. |
— | Monsterhouders moeten vervaardigd zijn van doorzichtig en kleurloos materiaal (glas, polyetheen of polypropeen). |
— | Om te voorkomen dat het monster per ongeluk wordt verontreinigd, moet gebruik worden gemaakt van een aseptische techniek om de monsterflessen steriel te houden. Indien dit naar behoren wordt gedaan, behoeft er verder geen steriele uitrusting (zoals steriele „chirurgische” handschoenen, tangen of monsternemers) te worden gebruikt. |
— | Het monster moet duidelijk worden geïdentificeerd met onuitwisbare inkt, zowel op het monster zelf als op het monsterformulier. |
4. Bewaring en transport van de monsters vóór analyse
— | Het watermonster moet in alle fasen van het vervoer worden beschermd tegen blootstelling aan licht, met name direct zonlicht. |
— | Het monster moet tot de aankomst in het laboratorium bij een temperatuur van circa 4°C worden bewaard in een koelbox of koelkast. Indien het transport naar het laboratorium waarschijnlijk meer dan 4 uur duurt, is transport in een koelkast verplicht. |
— | De tijd tussen de monsterneming en de analyse moet zo kort mogelijk zijn. Aanbevolen wordt de monsters op de dag van de monsterneming te analyseren. Indien dit om praktische redenen onmogelijk is, moeten de monsters binnen maximaal 24 uur worden verwerkt, waarbij zij in het donker moeten worden bewaard bij een temperatuur van 4°C. Wanneer er meer tijd verstrijkt tussen monsterneming en analyse wordt de concentratie bacteriën aangepast op basis van de bekende T-90-afbraakformule teneinde de concentratie bacteriën op het tijdstip van monsterneming te verkrijgen. |
P5_TA(2003)0443
Broeikasgassen in de Gemeenschap en Protocol van Kyoto ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto (COM(2003) 51 — C5-0031/2003 — 2003/0029(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 51)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0031/2003), |
— | gelet op artikel 67 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5-0290/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC1-COD(2003)0029
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | Bij Beschikking 93/389/EEG van de Raad van 24 juni 1993 inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap(4) is een systeem ingesteld voor de bewaking van de antropogene emissies van broeikasgassen en de evaluatie van de vorderingen bij het nakomen van de verplichtingen ten aanzien van deze emissies. Teneinde rekening te houden met de internationale ontwikkelingen op dit gebied en met het oog op de duidelijkheid is het wenselijk, deze beschikking te vervangen. |
(2) | Het uiteindelijke doel van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), dat werd goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad(5), is het bewerkstelligen van een stabilisering van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. |
(3) | Het UNFCCC verplicht de Gemeenschap en haar lidstaten tot het opstellen, periodiek bijwerken, openbaar maken en aan de Conferentie der Partijen rapporteren van nationale inventarisaties van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen die niet vallen onder het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (hierna „broeikasgassen” te noemen), met gebruikmaking van vergelijkbare, door de Conferentie der Partijen overeengekomen methodieken. |
(4) | De uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap moet grondig worden bestudeerd en regelmatig worden beoordeeld. Tevens moeten de maatregelen die de Gemeenschap en haar lidstaten inzake klimaatbeleid hebben genomen in een vroeg stadium worden geanalyseerd. |
(5) | Nauwkeurige verslaglegging in een vroeg stadium uit hoofde van deze beschikking maakt een tijdige vaststelling van emissieniveaus overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen mogelijk(6), en daarmee de tijdige vaststelling van het recht om deel te nemen aan de flexibele mechanismen van het Protocol van Kyoto. |
(6) | Het UNFCCC verplicht alle partijen tot het opstellen, uitvoeren, openbaar maken en regelmatig bijwerken van nationale en, waar passend, regionale programma's die maatregelen bevatten ter beperking van klimaatverandering, toegespitst op antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen. |
(7) | Het Protocol van Kyoto bij het UNFCCC werd goedgekeurd bij Beschikking 2002/358/EG. Artikel 3, lid 2, van het Protocol van Kyoto bepaalt dat de in bijlage I van het UNFCCC opgenomen partijen bij het Protocol van Kyoto in 2005 aantoonbare vorderingen dienen te hebben gemaakt bij de nakoming van hun verplichtingen ingevolge het protocol. |
(8) | Overeenkomstig Deel II, onderdeel A, van de bijlage bij Besluit 19/CP.7 van de Conferentie der partijen is elke in bijlage I van het UNFCCC opgenomen partij bij het Protocol van Kyoto ertoe gehouden een nationaal register in te stellen en bij te houden om te garanderen dat een nauwkeurige boekhouding wordt gevoerd van verlening, bezit, overdracht, annulering en afboeking van emissiereductie- eenheden (ERU), gecertificeerde emissiereducties (CER), toegewezen eenheden (AAU) en verwijderingseenheden (RMU). |
(9) | Overeenkomstig Besluit 19/CP.7 wordt elke emissiereductie-eenheid, gecertificeerde emissiereductie, toegewezen eenheid en verwijderingseenheid slechts in één register tegelijk bijgehouden. |
(10) | Het register van de Gemeenschap zou kunnen worden gebruikt voor het bijhouden van de emissiereductie- eenheden en de gecertificeerde emissiereducties die via door de Gemeenschap gefinancierde projecten worden gegenereerd, waardoor stimulansen kunnen worden geboden voor door de Gemeenschap in derde landen te ontplooien activiteiten om het probleem van de klimaatverandering in een ruimere context aan te pakken, en kan samen met de registers van de lidstaten in een geconsolideerd systeem worden bijgehouden. |
(11) | Op de aankoop en het gebruik van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties door de Gemeenschap zijn nadere bepalingen van toepassing die op voorstel van de Commissie moeten worden goedgekeurd door het Europees Parlement en de Raad. |
(12) | De Gemeenschap en de lidstaten dienen krachtens Beschikking 2002/358/EG de nodige maatregelen te treffen om de overeenkomstig die beschikking vastgestelde emissieniveaus in acht te nemen. In bepalingen inzake het gebruik van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties die worden bijgehouden in het register van de Gemeenschap moet ook rekening worden gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten om hun eigen verplichtingen na te komen overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG. |
(13) | De Gemeenschap en haar lidstaten hebben gebruik gemaakt van artikel 4 van het Protocol van Kyoto, dat partijen bij het protocol toestaat hun emissiebeperkings- en emissiereductieverplichtingen gezamenlijk na te komen. Daarom is het passend te voorzien in doeltreffende samenwerking en coördinatie met betrekking tot de verplichting uit hoofde van deze beschikking, waaronder het opstellen van de communautaire broeikasgasinventaris, de evaluatie van de vorderingen, het opstellen van verslagen, evenals de toetsings- en nalevingsprocedures die de Gemeenschap in staat moeten stellen haar rapportageverplichtingen in het kader van het Protocol van Kyoto na te komen overeenkomstig de politieke akkoorden en juridisch verbindende besluiten die op de zevende Conferentie der Partijen bij het UNFCCC in Marrakech tot stand zijn gekomen (hierna „akkoorden van Marrakech” genoemd). |
(14) | De Gemeenschap en de lidstaten zijn partij bij het Verdrag en het Protocol van Kyoto en als zodanig verantwoordelijk voor de verslaglegging, vaststelling en verrekening van de hun toegewezen hoeveelheden, alsmede voor het vaststellen en handhaven van hun recht om deel te nemen aan de mechanismen van het Protocol van Kyoto. |
(15) | Overeenkomstig Besluit 19/CP.7 verleent elke in bijlage I bij het UNFCCC genoemde partij een hoeveelheid toegewezen eenheden die overeenkomt met de aan hem toegewezen hoeveelheid in zijn nationale register, overeenkomstig zijn emissieniveaus zoals vastgesteld overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto. |
(16) | Overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG verleent de Gemeenschap geen toegewezen eenheden. |
(17) | Het Europees Milieuagentschap (EMA) staat de Commissie waar passend terzijde bij de bewaking, in het bijzonder in het kader van het communautair inventarisatiesysteem, alsmede bij de analyse door de Commissie van de vooruitgang bij het uitvoeren van de verplichtingen uit hoofde van het UNFCCC-besluit en het Protocol van Kyoto. |
(18) | In het licht van de rol die het EMA speelt bij het opmaken van de jaarlijkse communautaire inventaris, is het wenselijk dat de nationale systemen van de lidstaten worden opgezet op een wijze die het werk van het EMA vergemakkelijkt. |
(19) | Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregelen, namelijk het nakomen van de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van het Protocol van Kyoto en met name de daarin vervatte bewakings- en rapportageverplichtingen, uit de aard der zaak niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op het niveau van de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze beschikking niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(20) | De voor de uitvoering van deze beschikking vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7), |
HEBBEN DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
Werkingssfeer
Bij deze beschikking wordt een systeem ingesteld voor:
a) | de bewaking van alle in de lidstaten plaatsvindende antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die niet vallen onder het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken; |
b) | de evaluatie van de vorderingen bij het nakomen van de verplichtingen ten aanzien van deze emissies per bron en verwijderingen per put; |
c) | de uitvoering van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (hierna „het UNFCCC” te noemen) en het Protocol van Kyoto, voor wat betreft nationale programma's, broeikasgasinventarissen en nationale systemen en registers van de Gemeenschap en haar lidstaten, en van relevante procedures uit hoofde van het Protocol van Kyoto; en |
d) | het garanderen van de tijdige voltooiing, volledigheid, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie van de rapportage door de Gemeenschap en haar lidstaten aan het secretariaat van het UNFCCC. |
Artikel 2
Nationale programma's
1. De lidstaten en de Commissie ontwerpen en verwezenlijken respectievelijk nationale programma's en een communautair programma, met als doel bij te dragen tot:
a) | de nakoming van de verplichtingen van de Gemeenschap en haar lidstaten betreffende de beperking en/of vermindering van de emissies van alle broeikasgassen uit hoofde van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, en |
b) | de transparante en nauwgezette bewaking van de feitelijke en verwachte vorderingen van de lidstaten, met inbegrip van de door communautaire maatregelen tot stand gebrachte bijdrage, bij het nakomen van de verplichtingen van de Gemeenschap en haar lidstaten met betrekking tot de beperking en/of vermindering van de emissies van alle broeikasgassen uit hoofde van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto. |
Deze programma's omvatten de in artikel 3, lid 2, genoemde informatie en worden dienovereenkomstig geactualiseerd.
2. Met het oog hierop moet het gebruik van „Joint Implementation”, het „Clean Development Mechanism” en de internationale handel in emissierechten aanvullend zijn ten opzichte van interne maatregelen, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Protocol van Kyoto en de besluiten van Marrakech.
3. De lidstaten maken de nationale programma's en de bijgestelde versies daarvan openbaar en stellen de Commissie daarvan in kennis binnen drie maanden na de vaststelling daarvan.
Op de daaropvolgende vergaderingen van het in artikel 9, lid 1, bedoelde comité stelt de Commissie de lidstaten in kennis van alle nationale programma's en bijgestelde versies daarvan die zij heeft ontvangen.
Artikel 3
Verslaglegging door de lidstaten
1. Met het oog op de beoordeling van de feitelijke vooruitgang en om de opstelling van jaarverslagen door de Gemeenschap mogelijk te maken, overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, bepalen de lidstaten en rapporteren zij uiterlijk op 15 januari van ieder jaar (jaar X) aan de Commissie:
a) | hun antropogene emissies van de in bijlage A van het Protocol van Kyoto genoemde broeikasgassen (kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolwaterstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6)) gedurende het voorlaatste jaar (jaar X-2); |
b) | voorlopige gegevens over hun emissies van koolmonoxide (CO), zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen (VOS) gedurende het voorlaatste jaar (jaar X-2) samen met definitieve gegevens voor het op twee na laatste jaar (jaar X-3); |
c) | hun antropogene emissies van broeikasgassen per bron en verwijderingen via putten van kooldioxide als gevolg van landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw gedurende het voorlaatste jaar (jaar X-2); |
d) | informatie over de boekhouding met betrekking tot de emissies en verwijderingen als gevolg van landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw, overeenkomstig artikel 3, lid 3, en, indien een lidstaat besluit er gebruik van te maken, artikel 3, lid 4, van het Protocol van Kyoto, alsmede de relevante besluiten uit hoofde daarvan, voor de jaren tussen 1990 en het voorlaatste jaar (jaar X-2); |
e) | eventuele wijzigingen in de onder (a) tot en met (d) genoemde informatie met betrekking tot de jaren tussen 1990 en het op twee na laatste jaar (jaar X-3); |
f) | de elementen van het verslag betreffende de nationale inventarisatie, noodzakelijk voor het opstellen van het verslag betreffende de communautaire broeikasgas-inventaris, zoals gegevens over het plan voor de kwaliteitsevaluatie en kwaliteitsbeheersing van de lidstaten, een algemene onzekerheidsevaluatie, een algemene volledigheidsbeoordeling en gegevens over uitgevoerde herberekeningen; |
g) | informatie uit het nationale register — zodra dit tot stand is gebracht — betreffende verlening, verwerving, bezit, overdracht, annulering en afboeking en overbrenging van toegewezen eenheden, verwijderingseenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties in de loop van het vorige jaar (jaar X-1); |
h) | informatie over de rechtspersonen die gemachtigd zijn deel te nemen aan de mechanismen waarin wordt voorzien bij de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto, conform de desbetreffende nationale of communautaire bepalingen; |
i) | de stappen die werden ondernomen om de ramingen te verbeteren, bijvoorbeeld op gebieden van de inventaris waar bijstellingen werden doorgevoerd; |
j) | informatie betreffende de indicatoren voor het voorlaatste jaar (jaar X-2); en |
k) | eventuele veranderingen in het nationale inventarisatiesysteem. |
De lidstaten dienen bij de Commissie uiterlijk op 15 maart van elk jaar (jaar X) het volledige verslag betreffende hun nationale inventaris in.
2. Met het oog op de beoordeling van de verwachte vorderingen rapporteren de lidstaten uiterlijk op 15 maart 2005 en vervolgens om de twee jaar aan de Commissie:
a) | informatie over de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen ter beperking en/of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijdering door putten, voor ieder broeikasgas per sector gepresenteerd en met inbegrip van:
|
b) | nationale prognoses inzake de emissies van broeikassen per bron en de verwijdering van die gassen door putten, tenminste voor de jaren 2005, 2010, 2015 en 2020, uitgesplitst per gas en per sector, met inbegrip van:
|
c) | informatie over de maatregelen die worden genomen of die zijn gepland ter uitvoering van relevante communautaire wetgeving en beleid en informatie over de juridische en institutionele stappen ter voorbereiding van de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto en informatie over de regelingen voor, en de toepassing op nationaal niveau van, de nalevings- en handhavingsprocedures; |
d) | informatie over de institutionele en financiële regelingen en besluitvormingsprocedures ter coördinatie en ondersteuning van activiteiten met betrekking tot de deelname aan de mechanismen van de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto, met inbegrip van de participatie van rechtspersonen. |
3. Uitvoeringsbepalingen betreffende de rapportage van de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure.
Deze uitvoeringsbepalingen kunnen, waar passend, worden gewijzigd rekening houdend met in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto genomen besluiten.
Artikel 4
Inventarisatiesysteem van de Gemeenschap
1. De Commissie stelt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks een communautaire broeikasgasinventarisatie en een verslag betreffende de communautaire broeikasgasinventarisatie op, doet uiterlijk op 28 februari de ontwerp-versie daarvan aan de lidstaten toekomen, publiceert ze en dient ze uiterlijk op 15 april van ieder jaar in bij het UNFCCC-secretariaat. Ramingen voor de in de nationale inventarisaties ontbrekende gegevens worden daarin opgenomen conform de op grond van lid 2, onder b), aangenomen uitvoeringsbepalingen, tenzij uiterlijk op 15 maart van dat jaar geactualiseerde gegevens worden ontvangen van de lidstaten.
2. De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure en rekening houdend met de nationale systemen van de lidstaten uiterlijk op 30 juni 2006 een communautair inventarisatiesysteem vast om de nauwkeurigheid, vergelijkbaarheid, consistentie, volledigheid en tijdige beschikbaarheid van de nationale inventarissen in relatie tot de communautaire broeikasgasinventaris te garanderen.
Dit systeem dient te voorzien in:
a) | een kwaliteitsevaluatie- en kwaliteitsbeheersingsprogramma dat de vaststelling van kwaliteitsdoelstellingen alsook een plan voor de kwaliteitsevaluatie en kwaliteitsbeheersing van de inventaris omvat. De Commissie biedt de lidstaten ondersteuning bij de implementatie van kwaliteitsevaluatie- en kwaliteitsbeheersingsprogramma's; en |
b) | een procedure voor de raming van in een nationale inventaris ontbrekende gegevens, inclusief overleg met de betreffende lidstaat. |
3. Het Europees Milieuagentschap verleent in overeenstemming met zijn jaarlijkse werkprogramma de Commissie waar passend assistentie bij de uitvoering van de leden 1 en 2, onder meer door het uitvoeren van studies en het verzamelen van gegevens.
4. Zo snel mogelijk, maar in ieder geval uiterlijk op 31 december 2005 voeren de lidstaten op grond van het Protocol van Kyoto nationale inventarisatiesystemen in voor de raming van de antropogene emissies van broeikasgassen per bron en de door putten verwijderde hoeveelheden kooldioxide.
Artikel 5
Evaluatie van de vorderingen en rapportage
1. De Commissie beoordeelt jaarlijks in overleg met de lidstaten de vorderingen die de Gemeenschap en haar lidstaten hebben gemaakt bij het nakomen van hun verplichtingen op grond van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto als omschreven in Beschikking 2002/358/EG, teneinde te evalueren of bedoelde vorderingen volstaan om deze verplichtingen na te komen.
Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de vorderingen op het gebied van communautaire beleidsinitiatieven en maatregelen en met de informatie die door de lidstaten wordt ingediend overeenkomstig artikel 3 en artikel 6, lid 2, van deze beschikking alsmede artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasuitstootrechten binnen de Gemeenschap(8).
De beoordeling heeft om de twee jaar ook betrekking op de verwachte vorderingen van de Gemeenschap en haar lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto.
2. Op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling dient de Commissie jaarlijks een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.
Dit verslag bevat hoofdstukken over de feitelijke en verwachte emissies per bron en verwijderingen door putten, over beleidsinitiatieven en maatregelen en over het gebruik van de mechanismen waarin de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto voorzien.
3. De Commissie stelt een rapport op over het aantonen van de door de Gemeenschap tegen 2005 gemaakte vorderingen, rekening houdend met de geactualiseerde informatie inzake emissieprognoses die uiterlijk op 15 juni 2005 overeenkomstig de op grond van artikel 3, lid 3, aangenomen uitvoeringsbepalingen door de lidstaten werd ingediend, en dient dit uiterlijk op 1 januari 2006 in bij het secretariaat van het UNFCCC.
4. Elke lidstaat stelt een rapport op over het aantonen van de door die lidstaat tegen 2005 gemaakte vorderingen, rekening houdend met de informatie die overeenkomstig de op grond van artikel 3, lid 3, aangenomen uitvoeringsbepalingen werd ingediend, en dient dit uiterlijk op 1 januari 2006 in bij het secretariaat van het UNFCCC.
5. De Gemeenschap en elke lidstaat dienen bij het secretariaat van het UNFCCC een rapport in over de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen, en wel direct na het verstrijken van die periode.
6. Overeenkomstig de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure kan de Commissie bepalingen goedkeuren waarin eisen zijn vastgelegd met betrekking tot de rapportage voor het aantonen van vorderingen, zoals vereist krachtens artikel 3, lid 2, van het Protocol van Kyoto, en met betrekking tot de rapportage in samenhang met de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen.
7. Het Europees Milieuagentschap verleent in overeenstemming met zijn jaarlijkse werkprogramma de Commissie waar passend assistentie bij de uitvoering van de leden 1, 2 en 3.
Artikel 6
Nationale registers
1. Door de Gemeenschap en haar lidstaten worden registers ingesteld en bijgehouden teneinde te garanderen dat een nauwkeurige boekhouding wordt gevoerd van verlening, bezit, overdracht, verwerving, annulering en afboeking van toegewezen eenheden, verwijderingseenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties en de overbrenging van toegewezen eenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties. In deze registers worden de registers opgenomen die werden ingesteld bij artikel 19 van Richtlijn 2003/87/EG, overeenkomstig bepalingen die worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, van deze beschikking bedoelde procedure.
De Gemeenschap en de lidstaten mogen hun registers samen met één of meer andere lidstaten in een geconsolideerd systeem bijhouden.
2. De in de eerste zin van lid 1 genoemde elementen worden medegedeeld aan de krachtens artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen centrale administrateur.
Artikel 7
Toegewezen hoeveelheid
1. De Gemeenschap en elke lidstaat dienen uiterlijk op 31 december 2006 een rapport in bij het secretariaat van het UNFCCC waarbij de hun toegewezen hoeveelheid wordt gelijkgesteld aan hun respectieve emissieniveaus zoals bepaald overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto. De lidstaten en de Gemeenschap streven ernaar hun verslagen op hetzelfde tijdstip in te dienen.
2. Nadat de toetsing van hun nationale inventaris in het kader van het Protocol van Kyoto voor ieder jaar van de eerste verplichtingsperiode van het Protocol van Kyoto is voltooid en eventuele vragen met betrekking tot de uitvoering zijn opgelost, boeken de lidstaten onverwijld van de hun toegewezen eenheden, verwijderingseenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties het aantal eenheden af dat overeenstemt met hun netto-emissies in de loop van dat jaar.
Met betrekking tot het laatste jaar van de verplichtingsperiode vindt afboeking plaats voordat de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen is verstreken.
3. Lidstaten verlenen toegewezen eenheden in hun nationale registers in overeenstemming met hun emissieniveaus zoals vastgesteld overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto.
Artikel 8
Procedures in het kader van het Protocol van Kyoto
1. De lidstaten en de Gemeenschap zien erop toe dat er volledige en doeltreffende onderlinge samenwerking en coördinatie plaatsvindt inzake verplichtingen uit hoofde van deze beschikking betreffende:
a) | het opstellen van de communautaire broeikasgasinventarisatie en het rapport betreffende de communautaire broeikasgasinventarisatie, overeenkomstig artikel 4, lid 1; |
b) | de toetsings- en nalevingsprocedures in het kader van het Protocol van Kyoto, overeenkomstig de relevante beschikkingen in dat verband; |
c) | eventuele aanpassingen in het kader van het toetsingsproces van het UNFCCC of andere veranderingen in de inventarisaties en rapporten betreffende de inventarisaties die bij het secretariaat van het UNFCCC werden of worden ingediend; |
d) | het opstellen van het rapport van de Gemeenschap en de rapporten van de lidstaten over het aantonen van de tegen 2005 gemaakte vorderingen, overeenkomstig artikel 5, lid 3 en lid 4; |
e) | de opstelling en indiening van de in artikel 7, lid 1, bedoelde verslagen; en |
f) | verslaglegging met betrekking tot de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen overeenkomstig artikel 5, lid 5 en 6. |
2. De lidstaten dienen uiterlijk op 15 april van ieder jaar bij het secretariaat van het UNFCCC een nationale inventaris in die identieke informatie bevat als die welke overeenkomstig artikel 3, lid 1, werd ingediend, tenzij aan de Commissie uiterlijk op 15 maart van dat jaar informatie werd verstrekt waardoor inconsistenties of hiaten werden weggewerkt.
3. De Commissie kan volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure termijnen en procedures voor deze samenwerking en coördinatie vaststellen.
Artikel 9
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door een „Comité klimaatverandering”.
2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Het Comité klimaatverandering stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 10
Verdere maatregelen
Na de indiening van het rapport over het aantonen van de tegen 2005 gemaakte vorderingen overeenkomstig artikel 5, lid 3, beziet de Commissie onverwijld in welke mate de Gemeenschap en haar lidstaten vorderingen maken bij het bereiken van de overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto vastgestelde emissieniveaus en in welke mate zij hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto nakomen. In het licht van deze beoordeling kan de Commissie passende voorstellen formuleren en deze voorleggen aan het Europees Parlement en de Raad om te garanderen dat de Gemeenschap en haar lidstaten hun emissieniveaus niet overschrijden en dat al hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto worden nagekomen.
Artikel 11
Intrekking
Beschikking 93/389/EEG wordt hierbij ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken beschikking gelden als verwijzingen naar deze beschikking en worden gelezen overeenkomstig de concordantietabel in de bijlage.
Artikel 12
Adressaten
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
BIJLAGE
CONCORDANTIETABEL
Beschikking 93/389/EEG | Deze beschikking |
Artikel 1 | Artikel 1 |
Artikel 2, lid 1 Artikel 2, lid 2 | Artikel 2, lid 1 Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 2 |
Artikel 3, lid 1 Artikel 3, lid 2 Artikel 3, lid 3 | Artikel 3, leden 1 en 3 Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2 Artikel 4, lid 1 |
Artikel 4 | Artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 5, lid 1 |
------------ | Artikel 4, lid 3 |
Artikel 5, leden 1 en 2 Artikel 5, lid 3 Artikel 5, lid 4 | Artikel 2, lid 3 Artikel 5, lid 1 Artikel 5, lid 2 |
------------ | Artikel 5, lid 3 |
Artikel 6 | Artikel 5, lid 1 |
Artikel 7 | ------------ |
------------ | Artikel 6 |
------------ | Artikel 7 |
------------ | Artikel 8 |
Artikel 8 | Artikel 9 |
------------ | Artikel 10 |
------------ | Artikel 11 |
Artikel 9 | Artikel 12 |
P5_TA(2003)0444
Verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (COM(2002) 765 — C5 0636/2002 — 2002/0304(COD))
(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— | gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 765)(1), |
— | gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0636/2002), |
— | gelet op artikel 67 van zijn Reglement, |
— | gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0296/2003), |
1. | hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, zoals geamendeerd door het Parlement; |
2. | verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of het door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. | verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
P5_TC1-COD(2002)0304
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2004/.../EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) | Met Richtlijn 97/68/EG(4) worden twee fasen van emissiegrenswaarden voor motoren met compressieontsteking uitgevoerd en wordt de Commissie verzocht een voorstel in te dienen tot verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, daarbij rekening houdend met de algemene beschikbaarheid van technieken voor de beheersing van luchtverontreinigende emissies van motoren met compressieontsteking en de stand van de luchtkwaliteit. |
(2) | Het programma Auto-olie heeft tot de conclusie geleid dat verdere maatregelen noodzakelijk zijn om de luchtkwaliteit van de Gemeenschap in de toekomst te verbeteren, met name ten aanzien van de vorming van ozon en de emissies van deeltjes. |
(3) | Geavanceerde technieken voor de vermindering van emissies door motoren met compressieontsteking in wegvoertuigen zijn reeds grotendeels beschikbaar en zulke technieken moeten voor een groot deel beschikbaar komen voor niet voor de weg bestemde toepassingen. |
(4) | Er bestaan nog onzekerheden ten aanzien van de kosteneffectiviteit van het gebruik van nabehandelingsuitrusting ter beperking van de uitstoot van deeltjes en van de uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Vóór 31 december 2007 dient er een technische evaluatie te worden uitgevoerd en, indien van toepassing, dienen er vrijstellingen of uitstel van de data van inwerkingtreding te worden overwogen. |
(5) | Er is behoefte aan een transiënte testprocedure die voorziet in de bedrijfsomstandigheden waaronder deze machines in de praktijk werken. Daartoe behoort ook dat bij de test rekening wordt gehouden met een passend gedeelte emissies van een niet warmgedraaide motor. |
(6) | In toevallig gekozen belastingstoestanden en binnen een welomschreven bedrijfstraject mogen de grenswaarden niet met meer dan met een passend percentage worden overschreden. |
(7) | Verder dient te worden voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van manipulatievoorzieningen en abnormale emissiebeheersingsstrategieën. |
(8) | Het voorgestelde pakket grenswaarden moet zoveel mogelijk worden afgestemd op de corresponderende grenswaarden die momenteel in de Verenigde Staten in ontwikkeling zijn, teneinde fabrikanten een wereldwijde markt te bieden voor de door hen ontworpen motoren. |
(9) | Er moeten ook emissienormen voor bepaalde spoorweg- en binnenscheepvaarttoepassingen worden ingevoerd teneinde ertoe bij te dragen dat deze wijzen van vervoer als milieuvriendelijk worden bevorderd. |
(10) | Indien mobiele machines die niet voor gebruik op de weg zijn bestemd vroegtijdig aan toekomstige grenswaarden voldoen, dient toegestaan te worden dat dit wordt vermeld. |
(11) | Vanwege de technologie die nodig is om te voldoen aan de grenswaarden van fase III B en IV voor deeltjesemissies en NOx-emissies, moet het zwavelniveau van de brandstof in veel lidstaten ten opzichte van het huidige niveau worden verlaagd. Er moet een referentiebrandstof worden gedefinieerd die in overeenstemming is met de situatie op de brandstofmarkt. |
(12) | Het emissieniveau gedurende de volledige nuttige levensduur van de motoren is belangrijk. Er dienen eisen inzake de duurzaamheid te worden ingevoerd om te voorkomen dat de emissieresultaten teruglopen. |
(13) | Het is noodzakelijk speciale regelingen voor fabrikanten van uitrusting in te voeren om hen tijd te geven om hun producten te ontwerpen en producten in kleine series te verwerken. |
(14) | Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de verbetering van de luchtkwaliteit in de toekomst, niet in voldoende mate door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat de benodigde emissievoorschriften voor producten op communautair niveau moeten worden vastgesteld, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. |
(15) | Richtlijn 97/68/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) | In artikel 2 worden de volgende streepjes toegevoegd:
Onder deze definitie vallen niet:
|
2) | Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) | In artikel 6 wordt het volgende lid toegevoegd: „5. Motoren met compressie-ontsteking die volgens een „flexibele regeling” in de handel zijn gebracht, worden overeenkomstig bijlage XIII gemerkt.” |
4) | Na artikel 7 wordt het volgende artikel opgenomen: „Artikel 7 bis Binnenschepen 1. De volgende bepalingen zijn van toepassing op motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing totdat de gelijkwaardigheid van de met deze richtlijn vastgestelde eisen en die welke zijn vastgesteld in het kader van de Conventie van Mannheim voor de Rijnvaart is erkend door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (hierna te noemen: CCR), en de Commissie hiervan op de hoogte is gebracht. 2. Tot en met 30 juni 2007 mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase I, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XIV. 3. Vanaf 1 juli 2007 en tot de inwerkingtreding van een verder pakket grenswaarden als gevolg van verdere wijzigingen van deze richtlijn mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase II, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XV. 4. Overeenkomstig de procedure van artikel 15, wordt bijlage VII aangepast ter opneming van de aanvullende, specifieke informatie die vereist kan zijn in verband met het typegoedkeuringscertificaat voor motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. 5. Voor de toepassing van deze richtlijn dient een hulpmotor van binnenschepen met een vermogen van meer dan 560 kW aan dezelfde eisen als voortstuwingsmotoren te voldoen.” |
5) | Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
|
6) | Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
|
7) | Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
|
8) | De bijlagen worden als volgt gewijzigd en de lijst van de huidige bijlage wordt dienovereenkomstig gewijzigd:
und die Liste der bestehenden Anhänge wird entsprechend geändert. |
Artikel 2
Uiterlijk per 31 december 2007 zal de Commissie
a) | haar schattingen van de emissies van niet voor de weg bestemde machines opnieuw beoordelen en met name potentiële controleproeven en correctiefactoren onder de loep nemen, |
b) | met het oog op de bekrachtiging van de grenswaarden van fase IIIB en IV bezien welke technieken er beschikbaar zijn, waarbij ook naar kosten en baten worden gekeken, en nagaan of er voor bepaalde typen uitrusting of motoren extra flexibiliteit, een vrijstelling of een latere datum van inwerkingtreding nodig is, waarbij zij rekening houdt met motoren in niet voor de weg bestemde machines die alleen in bepaalde seizoenen worden gebruikt, |
c) | de toepassing van testcycli voor motoren in motortreinstellen en locomotieven beoordelen en in het geval van motoren voor locomotieven nagaan wat de kosten en baten zijn van verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, met het oog op de toepassing van NOx-nabehandelingstechnologie, |
d) | nagaan of een volgend pakket grenswaarden moet worden ingevoerd voor motoren die in binnenschepen worden gebruikt, waarbij met name rekening wordt gehouden met de technische en economische haalbaarheid van mogelijkheden voor een tweede reductie bij deze toepassing, |
e) | nagaan of de invoering van emissiegrenswaarden voor motoren van minder dan 19 kW of meer dan 560 kW nodig is, |
f) | nagaan hoe het gesteld is met de beschikbaarheid van brandstoffen die nodig zijn voor de technologieën waarmee aan de normen van de fasen III B en IV kan worden voldaan, |
g) | zich buigen over de omstandigheden waaronder de maximaal toegestane percentages waarmee de emissiegrenswaarden in bijlage I, punt 4.1.2.5 en 4.1.2.6 mogen worden overschreden, kunnen worden overschreden en zo nodig voorstellen indienen om de richtlijn in technische zin aan te passen overeenkomstig de in artikel 15 van Richtlijn 97/68/EG bedoelde procedure, |
h) | nagaan of er een systeem nodig is om te controleren of motoren ook tijdens het gebruik aan de voorschriften voldoen en mogelijkheden voor de uitvoering hiervan beoordelen, |
i) | zich buigen over gedetailleerde regelingen om te voorkomen dat cycli worden overgeslagen of omzeild, |
en indien nodig voorstellen indienen bij het Europees Parlement en de Raad.
Artikel 3
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(9) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 4
De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn op overtreding van de nationale voorschriften die naar aanleiding van onderhavige richtlijn zijn vastgesteld en nemen alle maatregelen die nodig zijn om deze voorschriften uit te voeren. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op ...(9) in kennis van deze voorschriften en geven eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk door.
Artikel 5
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 6
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te ...
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
BIJLAGE I
1. BIJLAGE I WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
1) | Afdeling 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
2) | hoofdstuk 2 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) | hoofdstuk 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
4) | hoofdstuk 4 wordt als volgt gewijzigd:
|
2. BIJLAGE III WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
1) | Hoofdstuk 1 wordt als volgt gewijzigd:
|
2) | Hoofdstuk 2 wordt als volgt gewijzigd:
|
3) | Hoofdstuk 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
4) | Het volgende hoofdstuk 4 wordt ingevoegd:
|
5) | Aanhangsel 1 van bijlage III wordt vervangen door: „AANHANGSEL 1 METING EN BEMONSTERING 1. PROCEDURES VOOR METING EN BEMONSTERING (NRSC-TEST) Gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings- en bemonsteringssystemen (punt 1.2) beschreven. 1.1. Specificatie van de dynamometer Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in punt 3.7.1 van bijlage III beschreven testcyclus. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het vermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in punt 1.3 gegeven cijfers niet worden overschreden. 1.2. Uitlaatgasstroom De uitlaatgasstroom moet worden gemeten volgens één van de in de punten 1.2.1 tot en met 1.2.4 genoemde methoden. 1.2.1. Rechtstreekse meting Rechtstreekse meting van de uitlaatgasstroom met behulp van een meetflens of een gelijkwaardig meetsysteem (voor bijzonderheden: zie ISO 5167:2000). OPMERKING: De rechtstreekse meting van de gasstroom is moeilijk. Er moeten maatregelen worden genomen om meetfouten die van invloed zijn op de emissiewaarden, te voorkomen. 1.2.2. Methode voor het meten van de lucht- en brandstofstroom Meting van de lucht- en brandstofstroom Er dient gebruik te worden gemaakt van luchtstroommeters en brandstofstroommeters met een nauwkeurigheid overeenkomstig punt 1.3. De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend: GEXHW = GAIRW + GFUEL (voor de natte uitlaatgasmassa) 1.2.3. De koolstofbalansmethode De massa van het uitlaatgas kan worden berekend uit het brandstofverbruik en de uitlaatgasconcentraties door gebruikmaking van de koolstofbalansmethode (zie bijlage III, aanhangsel 3). 1.2.4. Meetmethode met behulp van indicatorgas De methode betreft de meting van de concentratie van een indicatorgas in de uitlaatgassen. Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuivere helium) wordt als indicatorgas in de uitlaatgasstroom ingespoten. Dit gas wordt met de uitlaatgassen gemengd en verdund, maar mag niet reageren in de uitlaatpijp. Vervolgens wordt de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster gemeten. Om een volledige vermenging van het indicatorgas te verkrijgen, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde zijn aangebracht op ten minste 1 m of 30 maal de diameter van de uitlaatpijp, waarbij de grootste waarde van toepassing is, stroomafwaarts gezien vanaf het injectiepunt van het indicatorgas. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als door vergelijking van de indicatorgasconcentratie met de referentieconcentratie wanneer het indicatorgas vóór de motor wordt ingespoten, een volledige menging wordt vastgesteld. De indicatorgasstroom moet zo zijn afgesteld dat de indicatorgasconcentratie bij stationair toerental van de motor na de menging lager is dan de volledige schaal van de indicatorgasanalyseapparatuur. De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend: waarin:
De achtergrondconcentratie van het indicatorgas (conca) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie zoals die direct voor de eigenlijke test en erna is gemeten. Wanneer de achtergrondconcentratie bij de maximumuitlaatgasstroom minder bedraagt dan 1 % van de concentratie van het indicatorgas na vermenging (concmix.), mag de achtergrondconcentratie worden verwaarloosd. Het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom, en moet worden gekalibreerd volgens aanhangsel 2, punt 1.11.2 1.2.5. Meetmethode ter bepaling van het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding Het betreft hier de berekening van de uitlaatgasmassa vanuit het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding. De momentane uitlaatgasmassastroom wordt als volgt berekend: met A/Fst = 14,5 waarin:
OPMERKING: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C verhouding van 1,8. De luchtdebietmeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. De gebruikte CO2-analyseapparatuur moet voldoen aan de specificaties van punt 1.4.1, en het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom. Facultatief mag voor de meting van de relatieve lucht/brandstofverhouding overeenkomstig de specificaties van punt 1.4.4 meetuitrusting voor de lucht/brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor op basis van zirconiumdioxide. 1.2.6. Totale verdunde uitlaatgasstroom Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem moet de volledige stroom van het verdunde uitlaatgas (GTOTW) worden gemeten met een PDP, een CFV of een SSV — zie punt 1.2.1.2 van bijlage VI. De nauwkeurigheid moet voldoen aan de bepalingen van bijlage III, aanhangsel 2, punt 2.2. 1.3. Nauwkeurigheid De kalibrering van alle meetinstrumenten moet kunnen worden herleid tot nationale of internationale normen en voldoen aan de eisen in tabel 3. Tabel 3. Nauwkeurigheid van meetinstrumenten
1.4. Meting van de gasvormige bestanddelen 1.4.1. Algemene specificaties van de analyseapparatuur De analyseapparatuur moet een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt. Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155 ppm (of ppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoend grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibreringen worden verricht om te zorgen voor de nauwkeurigheid van de kalibreringskrommen (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.5.5.2). De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt. 1.4.1.1. Meetfout De afwijking van de analyseapparatuur van het nominale kalibreringspunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de aflezing of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is. OPMERKING: Ten behoeve van deze norm wordt nauwkeurigheid gedefinieerd als de afwijking van de aflezing van de analyseapparatuur van de nominale kalibreringswaarden met behulp van een kalibreringsgas (= werkelijke waarde). 1.4.1.2. Herhaalbaarheid De herhaalbaarheid, die is gedefinieerd als 2,5 maal de standaarddeviatie van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibrerings- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ± 1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 155 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk gebied beneden 155 ppm (of ppm C). 1.4.1.3. Ruis Over elke willekeurige periode van tien seconden mag voor elk meetbereik de top-topresponsie van analyseapparatuur op een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volle schaal. 1.4.1.4. Nulpuntsverloop Het nulpuntsverloop gedurende een periode van één uur mag niet meer dan 2 % van de volle schaal in het laagste meetbereik bedragen. De nulresponsie is gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een periode van 30 seconden. 1.4.1.5. Meetbereikverloop Het meetbereikverloop gedurende een periode van één uur mag niet meer dan 2 % van het laagste meetbereik bedragen. Het meetbereik is gedefinieerd als het verschil tussen de meetbereikresponsie en de nulresponsie. De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden. 1.4.2. Gasdroging Het effect van het facultatieve gasdroogapparaat op de concentratie van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster. 1.4.3. Analyseapparatuur In de punten 1.4.3.1 tot en met 1.4.3.5 van dit aanhangsel worden de toe te passen meetbeginselen beschreven. Een uitvoerige beschrijving van de meetsystemen is opgenomen in bijlage VI. De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij nietlineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast. 1.4.3.1. Koolmonoxide (CO) Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt. 1.4.3.2. Kooldioxide (CO2) Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt. 1.4.3.3. Analyse van koolwaterstoffen (HC) Voor de analyse van koolwaterstoffen moet een verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K (190 °C) ± 10 K te houden. 1.4.3.4. Analyse van stikstofoxiden (NOx) Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55 °C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2). Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject worden gehouden op een wandtemperatuur van 328 K tot 473 K (55 °C tot 200 °C) tot aan de omzetter bij meting op droge basis en tot aan de analyseapparatuur bij meting op natte basis. 1.4.4. Meting van de lucht/brandstofverhouding De brandstof/luchtmeetuitrusting ter bepaling van de uitlaatgasstroom volgens punt 1.2.5 moet een lucht/brandstofverhoudingssensor met groot bereik zijn of een lambda-sensor op basis van zirconiumdioxide. De sensor moet rechtstreeks zijn aangebracht op de uitlaatpijp op een plaats waar de uitlaatgastemperatuur zo hoog is dat er geen condensatie van water optreedt. De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet liggen tussen: ± 3 % van de aflezing λ < 2 ± 5 % van de aflezing 2 ≤ λ < 5 ± 10 % van de aflezing 5 ≤ λ Om de hierboven gespecificeerde nauwkeurigheid te kunnen bereiken, moet de sensor worden gekalibreerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument. 1.4.5. Bemonstering van gasvormige emissies De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten voorzover mogelijk ten minste 0,5 meter of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) stroomopwaarts vanaf het einde van het uitlaatsysteem worden geplaatst en voldoende dicht bij de motor zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70 °C) bedraagt. Bij een motor met verscheidene cilinders en een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissie uit alle cilinders. Bij motoren met verscheidene cilinders met afzonderlijke spruitstukken, zoals bij een V motor, is het toegestaan voor elke groep afzonderlijk een monster te nemen en de gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met de bovengenoemde methode is aangetoond, mogen worden toegepast. Bij de berekening van de uitlaatgasemissies moet worden uitgegaan van de totale uitlaatgasmassastroom van de motor. Als de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinstallatie, moet het uitlaatgasmonster vóór die inrichting worden genomen bij de tests van fase I en voorbij die inrichting bij de tests van fase II. Wanneer een volledige-stroomverdunning wordt toegepast voor de bepaling van de deeltjes, mogen de gasvormige emissies ook worden bepaald in het verdunde uitlaatgas. De bemonsteringssondes moeten zich vlak bij de deeltjesbemonsteringssonde in de verdunningstunnel bevinden (bijlage VI, punt 1.2.1.2, verdunningstunnel (DT), en punt 1.2.2, deeltjesbemonsteringssonde (PSP)). Het gehalte aan CO en CO2 mag eventueel worden bepaald met behulp van een bemonsteringszak gevolgd door meting van de concentratie in de bemonsteringszak. 1.5. Bepaling van de deeltjes Voor de bepaling van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden bewerkstelligd door een partiële-stroomverdunningssysteem of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in de verdunnings en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde gas vlak voor de filterhouders tussen 315 K (42 °C) en 325 K (42 °C) te houden. Het is toegestaan, de verdunningslucht vóór instroming in het verdunningssysteem te drogen, indien de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt, de verdunningslucht van tevoren te verhitten tot een temperatuur boven 303 K (30 °C) indien de omgevingstemperatuur minder dan 293 K (20 °C) bedraagt. Voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden gevoerd, mag de temperatuur van de verdunningslucht echter niet meer dan 325 K (52 °C) bedragen. OPMERKING: Voor de procedure in de stabiele toestand mag de filtertemperatuur worden gehouden op de maximumtemperatuur van 325 K (52 °C) of minder, in plaats dat het temperatuurbereik van 42 °C tot 52 °C wordt aangehouden. Bij een partiële-stroomverdunningssysteem moet de deeltjesbemonsteringssonde vlak bij en vóór de gassonde worden geplaatst, zoals gedefinieerd in punt 4.4 en overeenkomstig bijlage VI, punt 1.2.1.1, de figuren 4 tot en met 12, uitlaatpijp (EP) en bemonsteringssonde (SP). Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt voor de meting van de deeltjes. Het is essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kan gebruik worden gemaakt van verschillende splitsingsmethoden, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (bijlage VI, punt 1.2.1.1). Om de massa van de deeltjes vast te stellen zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met constante temperatuur en vochtigheid nodig. Er kan bij de deeltjesbemonstering gebruik worden gemaakt van twee methoden:
1.5.1. Deeltjesbemonsteringssysteem 1.5.1.1. Filterspecificaties Bij de certificeringstest moet gebruik worden gemaakt van met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis. Voor speciale toepassingen kunnen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP-(dioctylftalaat)-opvangrendement hebben van ten minste 99 % bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen fabrikanten en een keuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van dezelfde kwaliteit worden gebruikt. 1.5.1.2. Filtergrootte De deeltjesfilters moeten een minimale diameter hebben van 47 mm (37 mm werkzame diameter). Grotere filterdiameters zijn toegestaan (punt 1.5.1.5). 1.5.1.3. Primaire en secundaire filters Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een stel filters die tijdens de testcyclus in serie zijn geplaatst (een primair en een secundair filter). Het secundaire filter mag zich niet meer dan 100 mm na het primaire filter bevinden en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als stel worden gewogen waarbij de beroete zijden tegen elkaar worden geplaatst. 1.5.1.4. Aanstroomsnelheid door het filter De aanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100 cm/s bedragen. De drukvermindering mag tussen begin en eind van de test niet meer dan 25 kPa bedragen. 1.5.1.5. Filterbelasting De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten staat in de volgende tabel aangegeven. Voor de grotere maten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065 mg/1 000 mm2 filteroppervlak.
Bij de methode met meerdere filters is de aanbevolen minimumfilterbelasting voor de som van alle filters het product van de desbetreffende, in bovenstaande tabel aangegeven waarde en de wortel uit het totale aantal toestanden. 1.5.2. Specificaties voor de weegkamer en de analytische balans 1.5.2.1. Weegkameromstandigheden De kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet gedurende het conditioneren en wegen van de filters op een temperatuur van 295 K (22 °C) ± 3 K worden gehouden. De vochtigheidsgraad moet worden gehouden op een dauwpunt van 282,5 K (9,5 °C) ± 3 K en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 %. 1.5.2.2. Wegen van het referentiefilter De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van vuildeeltjes (zoals stof) die zich gedurende de stabiliseringsperiode op de deeltjesfilters kunnen afzetten. Afwijking van de weegkamerspecificaties van punt 1.5.2.1 zijn toegestaan mits de duur van de afwijking niet meer bedraagt dan 30 minuten. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen alvorens het personeel zich in de weegkamer begeeft. Er moeten minstens twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen vier uur vóór, maar bij voorkeur op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters. Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (het referentiefilterpaar) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters meer dan 10 μg is veranderd, moeten alle bemonsteringsfilters worden weggegooid en moet de emissietest worden herhaald. Indien niet aan de in punt 1.5.2.1 genoemde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant naar keuze het resultaat voor de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, waarna het conditioneringssysteem van de weegkamer wordt bijgesteld en de test wordt overgedaan. 1.5.2.3. Analytische balans De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid hebben (standaarddeviatie) van 2 μg en een resolutie van 1 μg (1 cijfer = 1 μg), die moet zijn aangegeven door de fabrikant. 1.5.2.4. Uitschakeling van de effecten van statische elektriciteit Om de gevolgen van statische elektriciteit uit te schakelen, moeten de filters voor het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een polonium-neutralisator of een ander even effectief middel. 1.5.3. Overige specificaties voor de deeltjesmeting Alle delen van het verdunningssysteem en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met het ruwe en het verdunde uitlaatgas, moeten zodanig zijn ontworpen dat afzetting of verandering van de deeltjes tot een minimum wordt beperkt. Alle delen moeten zijn gemaakt van elektrisch geleidende materialen die niet met de uitlaatgascomponenten reageren en moeten elektrisch zijn geaard om elektrostatische effecten te voorkomen. 2. PROCEDURES VOOR METING EN BEMONSTERING (NRTC-TEST) 2.1. Inleiding Gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor de beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings en bemonsteringssystemen (punt 1.2) beschreven. 2.2. Dynamometer en uitrusting van de beproevingsruimte De volgende uitrusting moet voor emissietests van motoren op motordynamometers worden gebruikt. 2.2.1. Motordynamometer Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in aanhangsel 4 bij deze bijlage beschreven testcyclus. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het vermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in tabel 3 gegeven waarden niet worden overschreden. 2.2.2. Overige instrumenten Er moeten instrumenten voor het meten van brandstofverbruik, luchtverbruik, koelmiddelen smeermiddeltemperatuur, uitlaatgasdruk, onderdruk in het inlaatspruitstuk, uitlaatgastemperatuur, luchtinlaattemperatuur, luchtdruk, vochtigheid en brandstoftemperatuur worden gebruikt, indien deze zijn vereist. Deze instrumenten moeten voldoen aan de eisen volgens tabel 3: Tabel 3. Nauwkeurigheid van meetinstrumenten
2.2.3. Ruwe-uitlaatgasstroom Voor de berekening van emissies in het ruwe uitlaatgas en de regeling van een partiëlestroomverdunningssysteem moet de uitlaatgasmassastroom bekend zijn. Om de uitlaatgasmassastroom te bepalen, kan één van de in de volgende alinea's beschreven methoden worden toegepast. Om emissies te berekenen moet de responsietijd van beide hierna beschreven methoden gelijk zijn aan of minder dan de voor de analyseapparatuur vereiste responsietijd, zoals voorgeschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1. Om een partiële-stroomverdunningssysteem te regelen is een snellere responsie vereist. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met online-regeling is een responsietijd van ≤ 0,3 s vereist. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met een anticiperende regeling op basis van een vooraf geregistreerde test is een responsietijd van het meetsysteem voor de uitlaatgasstroom van ≤ 5 s met een stijgtijd van ≤ 1 s vereist. De responsietijd van het systeem moet door de fabrikant van het instrument worden aangegeven. De gecombineerde eisen betreffende de responsietijd voor uitlaatgasstroom en partiële-stroomverdunningssysteem staan vermeld in punt 2.4. Rechtstreekse meting Rechtstreeks meting van de momentane uitlaatgasstroom kan worden uitgevoerd met systemen zoals:
Er moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van meetfouten die van invloed zijn op de emissiewaarden. Tot deze voorzorgsmaatregelen behoort dat het toestel zorgvuldig in het motoruitlaatsysteem wordt geïnstalleerd, vakkundig en overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant van het instrument. Met name de werking van de motor en de emissies mogen niet worden beïnvloed door de installatie van het toestel. De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. Meting van de lucht- en brandstofstroom Het betreft hier de meting van het luchtdebiet en de brandstofstroom met passende stroommeters. De momentane uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend: GEXHW = GAIRW + GFUEL (voor de natte uitlaatgasmassa) De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3, maar moeten tevens voldoende nauwkeurig zijn om te voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom. Meetmethode met behulp van indicatorgas De methode betreft de meting van de concentratie van een indicatorgas in de uitlaatgassen. Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuivere helium) wordt als indicatorgas in de uitlaatgasstroom ingespoten. Dit gas wordt met de uitlaatgassen gemengd en verdund, maar mag niet reageren in de uitlaatpijp. Vervolgens wordt de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster gemeten. Om een volledige vermenging van het indicatorgas te verkrijgen, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde zijn aangebracht op ten minste 1 m of 30 maal de diameter van de uitlaatpijp, waarbij de grootste waarde van toepassing is, stroomafwaarts gezien vanaf het injectiepunt van het indicatorgas. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als door vergelijking van de indicatorgasconcentratie met de referentieconcentratie wanneer het indicatorgas vóór de motor wordt ingespoten, een volledige menging wordt vastgesteld. De indicatorgasstroom moet zo zijn afgesteld dat de indicatorgasconcentratie bij stationair toerental van de motor na de menging lager is dan de volledige schaal van de indicatorgasanalyseapparatuur. De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend: waarin:
De achtergrondconcentratie van het indicatorgas (conca) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie zoals die direct voor de eigenlijke test en erna is gemeten. Wanneer de achtergrondconcentratie bij de maximumuitlaatgasstroom minder bedraagt dan 1 % van de concentratie van het indicatorgas na menging (concmix.), mag de achtergrondconcentratie worden verwaarloosd. Het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom, en moet worden gekalibreerd volgens aanhangsel 2, punt 1.11.2 Meetmethode ter bepaling van het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding Het betreft hier de berekening van de uitlaatgasmassa vanuit het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding. De momentane uitlaatgasmassastroom wordt als volgt berekend: met A/Fst = 14,5 waarin:
OPMERKING: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C-verhouding van 1,8. De luchtdebietmeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. De gebruikte CO2-analyseapparatuur moet voldoen aan de specificaties van punt 2.3.1, en het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom. Facultatief mag voor de meting van de luchtovermaat overeenkomstig de specificaties van punt 2.3.4 meetuitrusting voor de lucht/brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor op basis van zirconiumdioxide. 2.2.4. Verdunde uitlaatgasstroom Voor de berekening van emissies in het verdunde uitlaatgas moet de verdunde uitlaatgasmassastroom bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus (kg/test) moet worden berekend vanuit de meetwaarden tijdens de cyclus en de bijbehorende kalibreringsgegevens van het stroommeettoestel (V0 voor PDV, KV voor CFV, Cd voor SSV) overeenkomstig de desbetreffende in aanhangsel 3, punt 2.2.1 beschreven methoden dienen te worden toegepast. Indien de bemonsteringsmassa van deeltjes en gasvormige verontreinigingen tezamen meer bedraagt dan 0,5 % van de totale CVS-stroom, moet de CVS-stroom worden gecorrigeerd of moet de deeltjesbemonsteringsstroom worden teruggeleid naar de CVS vóór het stroommeettoestel. 2.3. Meting van de gasvormige bestanddelen 2.3.1. Algemene specificaties voor de analyse De analyseapparatuur moet een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt. Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155 ppm (of ppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoend grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibreringen worden verricht om te zorgen voor de nauwkeurigheid van de kalibreringskrommen (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.5.5.2). De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt. 2.3.1.1. Meetfout De afwijking van de analyseapparatuur van het nominale kalibreringspunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de aflezing of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is. OPMERKING: Ten behoeve van deze norm wordt nauwkeurigheid gedefinieerd als de afwijking van de aflezing van de analyseapparatuur van de nominale kalibreringswaarden met behulp van een kalibreringsgas (= werkelijke waarde). 2.3.1.2. Herhaalbaarheid De herhaalbaarheid, die is gedefinieerd als 2,5 maal de standaarddeviatie van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibrerings- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ± 1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 155 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk gebied beneden 155 ppm (of ppm C). 2.3.1.3. Ruis Over elke willekeurige periode van tien seconden mag voor elk meetbereik de top-topresponsie van analyseapparatuur op een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volle schaal. 2.3.1.4. Nulpuntsverloop Het nulpuntsverloop gedurende een periode van een uur mag niet meer dan 2 % van de volle schaal in het laagste meetbereik bedragen. De nulresponsie is gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een periode van 30 seconden. 2.3.1.5. Meetbereikverloop Het meetbereikverloop gedurende een periode van een uur mag niet meer dan 2 % van het laagste meetbereik bedragen. Het meetbereik is gedefinieerd als het verschil tussen de meetbereikresponsie en de nulresponsie. De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden. 2.3.1.6. Stijgtijd Bij de analyse van ruw uitlaatgas mag de stijgtijd van de in het meetsysteem geïnstalleerde analyseapparatuur niet meer bedragen dan 2,5 seconden. OPMERKING: Evaluatie van alleen de responsietijd van de analyseapparatuur is niet voldoende om duidelijk te bepalen of het systeem als geheel geschikt is voor transiënte beproeving. Het volume, en met name het dode volume, in het gehele systeem beïnvloedt niet alleen de transporttijd vanaf de sonde tot aan de analyseapparatuur, maar ook de stijgtijd. Transporttijden binnen analyseapparatuur zouden ook als responsietijd van de analyseapparatuur moeten worden gedefinieerd, evenals de omzetter of waterafscheider in NOx-analyseapparatuur. De bepaling van de responsietijd van het systeem als geheel is beschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1. 2.3.2. Gasdroging Van toepassing zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus (zie punt 1.4.2), zoals deze hieronder zijn beschreven. Het effect van het facultatieve gasdroogapparaat op de concentratie van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster. 2.3.3. Analyseapparatuur Van toepassing zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus (zie punt 1.4.3), zoals deze hieronder zijn beschreven. De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij nietlineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast. 2.3.3.1. Koolmonoxide (CO) Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt. 2.3.3.2. Kooldioxide (CO2) Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt. 2.3.3.3. Analyse van koolwaterstoffen (HC) Voor de analyse van koolwaterstoffen moet een verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K (190 °C) ± 10 K te houden. 2.3.3.4. Analyse van stikstofoxiden (NOx) Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55 °C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2). Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject worden gehouden op een wandtemperatuur van 328 K tot 473 K (55 °C tot 200 °C) tot aan de omzetter bij meting op droge basis en tot aan de analyseapparatuur bij meting op natte basis. 2.3.4. Meting van de lucht/brandstofverhouding De brandstof/luchtmeetuitrusting ter bepaling van de uitlaatgasstroom volgens punt 2.2.3 moet een lucht/brandstofverhoudingssensor met groot bereik of een lambda-sensor op basis van zirconiumdioxide zijn. De sensor moet rechtstreeks zijn aangebracht op de uitlaatpijp op een plaats waar de uitlaatgastemperatuur hoog genoeg is dat er geen condensatie van water optreedt. De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet liggen tussen: ± 3 % van de aflezing λ < 2 ± 5 % van de aflezing 2 ≤ λ < 5 ± 10 % van de aflezing 5 ≤ λ Om de hierboven gespecificeerde nauwkeurigheid te kunnen bereiken, moet de sensor worden gekalibreerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument. 2.3.5. Bemonstering van gasvormige emissies 2.3.5.1. Ruwe-uitlaatgasstroom Voor de berekening van de emissies in het ruwe uitlaatgas zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus van toepassing (zie punt 1.4.4), zoals deze hieronder zijn beschreven. De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten voorzover mogelijk ten minste 0,5 meter of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) stroomopwaarts vanaf het einde van het uitlaatsysteem worden geplaatst en voldoende dicht bij de motor zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70 °C) bedraagt. Bij een motor met verscheidene cilinders en een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissie uit alle cilinders. Bij motoren met verscheidene cilinders met afzonderlijke spruitstukken, zoals bij een V-motor, is het toegestaan voor elke groep afzonderlijk een monster te nemen en de gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met de bovengenoemde methode is aangetoond, mogen worden toegepast. Bij de berekening van de uitlaatgasemissies moet worden uitgegaan van de totale uitlaatgasmassastroom van de motor. Indien de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinstallatie, moet het uitlaatgasmonster vóór die inrichting worden genomen bij de tests van fase I en voorbij die inrichting bij de tests van fase II. 2.3.5.2. Verdunde uitlaatgasstroom Wanneer een volledige-stroomverdunning wordt toegepast, zijn de volgende specificaties van toepassing. De uitlaatpijp tussen de motor en het volledige-stroomverdunningssysteem moet voldoen aan de voorschriften van bijlage VI. De sonde(s) voor de bemonstering van gasvormige emissies moet(en) in de verdunningstunnel vlak bij de deeltjesbemonsteringssonde en op een plaats waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed worden vermengd, zijn aangebracht. Bemonstering kan in het algemeen op twee manieren plaatsvinden:
De achtergrondconcentraties moeten vóór de verdunningstunnel in een bemonsteringszak worden bemonsterd en in mindering worden gebracht op de emissieconcentraties overeenkomstig aanhangsel 3, punt 2.2.3. 2.4. Bepaling van de deeltjes Voor de bepaling van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden bewerkstelligd door een partiële-stroomverdunningssysteem of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in de verdunnings- en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde gas vlak voor de filterhouders te houden tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C). Het is toegestaan, de verdunningslucht vóór instroming in het verdunningssysteem te drogen, indien de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt de verdunningslucht van tevoren te verhitten tot een temperatuur boven 303 K (30 °C) indien de temperatuur van de omgevingslucht minder dan 293 K (20 °C) bedraagt. Voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden gevoerd, mag de temperatuur van de verdunningslucht echter niet meer dan 325 K (52 °C) bedragen. De deeltjesbemonsteringssonde moet vlak bij de bemonsteringssonde voor gasvormige emissies worden geplaatst, en de installatie moet voldoen aan de bepalingen van punt 2.3.5. Om de massa van de deeltjes vast te stellen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met constante temperatuur en vochtigheid nodig. Specificaties voor partiële-stroomverdunningssystemen Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt voor de meting van de deeltjes. Het is essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kan gebruik worden gemaakt van verschillende splitsingsmethoden, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (bijlage VI, punt 1.2.1.1). Het werken met een partiële-stroomverdunningssysteem vereist een snelle systeemresponsie. De overgangstijd voor het systeem moet volgens de in aanhangsel 2, punt 1.11.1 beschreven procedure worden bepaald. Indien de gecombineerde overgangstijd van de meting van de uitlaatgasstroom (zie voorgaande paragraaf) en het partiële-stroomsysteem minder bedraagt dan 0,3 seconden, mag onlinebesturing worden toegepast. Indien de overgangstijd meer is dan 0,3 seconden, moet gebruik worden gemaakt van anticiperende besturing op basis van een vooraf geregistreerde test. In dit geval moet de stijgtijd ≤ 1 seconde zijn en de vertragingstijd van de combinatie ≤ 10 seconden. De responsie van het systeem als geheel moet zo zijn dat een representatief deeltjesmonster, GSE, wordt verkregen dat proportioneel is aan de uitlaatgasmassastroom. Om de proportionaliteit te bepalen, moet een regressieanalyse van GSE ten opzichte van GEXHW worden uitgevoerd bij een gegevensvergaringsfrequentie van ten minste 5 Hz, waarbij moet zijn voldaan aan de volgende criteria:
Naar keuze kan een test vooraf worden uitgevoerd en kan het signaal van de uitlaatgasmassastroom van de voortest worden gebruikt voor de besturing van de bemonsteringsstroom in het deeltjessysteem („anticiperende besturing”). Een dergelijke procedure is vereist wanneer de overgangstijd van het deeltjessysteem, t50,P en/of de overgangstijd van het signaal van de uitlaatgasmassastroom, t50,F, > 0,3 seconde zijn. Een correcte besturing van het partiëlestroomverdunningssysteem wordt verkregen wanneer het tijdpad van GEXHW,pre van de vooraf uitgevoerde test, waarvan GSE afhankelijk is, wordt verschoven naar een „anticiperende” tijd van t50,P + t50,F. Om de correlatie tussen GSE en GEXHW te bepalen moeten de tijdens de eigenlijke test verzamelde gegevens worden gebruikt, waarbij voor GEXHW de tijd met t50,F is aangepast ten opzichte van GSE (t50,P draagt niet bij aan de tijdsaanpassing). Dit betekent dat de tijdsverschuiving tussen GEXHW en GSE het verschil is in hun overgangstijd zoals is bepaald in aanhangsel 2, punt 2.6. Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom, GSE, een bijzonder punt van zorg, wanneer deze niet rechtstreeks wordt gemeten, maar in een stroomverschilmeting wordt bepaald: GSE = GTOTW - GDILW In dit geval is een nauwkeurigheid van ± 2 % voor GTOTW en GDILW onvoldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen. Wanneer de gasstroom wordt bepaald via stroomverschilmeting, moet de grootste fout van het verschil zodanig zijn dat de nauwkeurigheid van GSE ligt binnen ± 5 %, wanneer de verdunningsverhouding kleiner is dan 15. Deze kan worden berekend door de wortel van het gemiddelde van de kwadraten van de fouten van elk instrument te bepalen. Een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE kan worden verkregen met elk van de volgende methoden:
2.4.1. Deeltjesbemonsteringsfilters 2.4.1.1. Filterspecificaties Bij de certificeringstest moet gebruik worden gemaakt van met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis. Voor speciale toepassingen kunnen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP-(dioctylftalaat)-opvangrendement hebben van ten minste 99 % bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen fabrikanten en een keuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van dezelfde kwaliteit worden gebruikt. 2.4.1.2. Filtergrootte De deeltjesfilters moeten een minimale diameter hebben van 47 mm (37 mm werkzame diameter). Grotere filterdiameters zijn toegestaan (punt 2.4.1.5). 2.4.1.3. Primaire en secundaire filters Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een stel filters die tijdens de testcyclus in serie zijn geplaatst (een primair en een secundair filter). Het secundaire filter mag zich niet meer dan 100 mm na het primaire filter bevinden en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als stel worden gewogen waarbij de beroete zijden tegen elkaar worden geplaatst. 2.4.1.4. Aanstroomsnelheid door het filter De aanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100 cm/s bedragen. De drukvermindering mag tussen begin en eind van de test met niet meer dan 25 kPa bedragen. 2.4.1.5. Filterbelasting De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten staat in de volgende tabel aangegeven. Voor de grotere maten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065 mg/1 000 mm2 filteroppervlak.
2.4.2. Specificaties voor de weegkamer en de analytische balans 2.4.2.1. Weegkameromstandigheden De kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet gedurende het conditioneren en wegen van de filters op een temperatuur van 295 K (22 °C) ± 3 K worden gehouden. De vochtigheidsgraad moet worden gehouden op een dauwpunt van 282,5 K (9,5 °C) ± 3 K en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 %. 2.4.2.2. Wegen van het referentiefilter De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van vuildeeltjes (zoals stof) die zich gedurende de stabiliseringsperiode op de deeltjesfilters kunnen afzetten. Afwijking van de weegkamerspecificaties van punt 2.4.2.1 zijn toegestaan mits de duur van de afwijking niet meer bedraagt dan 30 minuten. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen alvorens het personeel zich in de weegkamer begeeft. Er moeten ten minste twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen vier uur vóór, maar bij voorkeur op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters. Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (het referentiefilterpaar) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters meer dan 10 μg is veranderd, moeten alle bemonsteringsfilters worden weggegooid en moet de emissietest worden herhaald. Indien niet aan de in punt 2.4.2.1 genoemde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant naar keuze het resultaat voor de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, waarna het conditioneringssysteem van de weegkamer wordt bijgesteld en de test wordt overgedaan. 2.4.2.3. Analytische balans De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid hebben (standaarddeviatie) van 2 μg en een resolutie van 1 μg (1 cijfer = 1 μg), die moet zijn aangegeven door de fabrikant. 2.4.2.4. Uitschakeling van de effecten van statische elektriciteit Om de gevolgen van statische elektriciteit uit te schakelen, moeten de filters voor het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een polonium-neutralisator of een ander even effectief middel. 2.4.3. Overige specificaties voor de deeltjesmeting Alle delen van het verdunningssysteem en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met het ruwe en het verdunde uitlaatgas, moeten zodanig zijn ontworpen dat afzetting of verandering van de deeltjes tot een minimum wordt beperkt. Alle delen moeten zijn gemaakt van elektrisch geleidende materialen die niet met de uitlaatgascomponenten reageren en moeten elektrisch zijn geaard om elektrostatische effecten te voorkomen."” |
6) | Aanhangsel 2 van bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
7) | Het volgende hoofdstuk 3 wordt ingevoegd:
|
8) | Aanhangsel 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
9) | De volgende aanhangsels worden toegevoegd: „AANHANGSEL 4 SCHEMA VOOR NRTC-TESTS MET MOTORDYNAMOMETER
De grafische weergave van het schema van de NRTC-tests met dynamometer is als volgt: Aanhangsel 5 Duurzaamheidseisen 1. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODE EN VERSLECHTERINGSFACTOREN Dit aanhangsel is uitsluitend van toepassing op motoren met compressieontsteking van fases IIIA, IIIB en IV.
2. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODEN VOOR MOTOREN IN FASE IIIA, IIIB EN IV
Tabel 1: Categorieën van emissieduurzaamheidsperioden voor motoren met compressieontsteking in fase IIIA en IIIB
|
3. BIJLAGE V WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
1) | De huidige koppen worden vervangen door de volgende: „TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE REFERENTIEBRANDSTOF DIE VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS IS VOORGESCHREVEN EN OM DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE I EN II EN VOOR MOTOREN DIE IN BINNENSCHEPEN WORDEN GEBRUIKT” |
2) | Na de huidige tabel betreffende de referentiebrandstof voor diesel worden de volgende nieuwe kopjes en tabellen opgenomen: „REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM DE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE IIIA
REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM DE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE IIIB EN IV
|
4. BIJLAGE VII WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
AANHANGSEL 1 WORDT VERVANGEN DOOR:
„Aanhangsel 1
TESTRESULTATEN VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING
TESTRESULTATEN
1. | INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE NRSC-TEST(18): |
1.1. | Bij de test gebruikte referentiebrandstof |
1.1.1. | Cetaangetal: ... |
1.1.2. | Zwavelgehalte: ... |
1.1.3. | Dichtheid: ... |
1.2. | Smeermiddel |
1.2.1. | Merk(en): ... |
1.2.2. | Type(n): ... |
(percentage olie in het mengsel vermelden indien smeermiddel en brandstof zijn gemengd)
1.3. | Door de motor aangedreven installatie (indien van toepassing) |
1.3.1. | Lijst en aanduiding van bijzonderheden: ... |
1.3.2. | Opgenomen vermogen bij bepaalde toerentallen (zoals aangegeven door de fabrikant): ...
|
1.4. | Motorprestaties |
1.4.1. | Toerental: Stationair: ... omw/min Intermediair toerental: ... omw/min Nominaal toerental: ... omw/min |
1.4.2. | Motorvermogen(20)
|
1.5. | Emissieniveaus |
1.5.1. | Dynamometerinstelling (kW)
|
1.5.2. | Emissieresultaten van de NRSC-test: CO: ... g/kWh HC: ... g/kWh NOx: ... g/kWh NMHC (koolwaterstoffen zonder methaan) + NOx: ... g/kWh Deeltjes: ... g/kWh |
1.5.3. | Voor de NRSC-test gebruikt bemonsteringssysteem: |
1.5.3.1. | Gasvormige emissies(21): |
1.5.3.2. | Deeltjes(21): |
1.5.3.2.1. | Methode(22): één filter/verscheidene filters |
2. | INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE NRTC-TEST(23): |
2.1. | Emissieresultaten van de NRTC-test: CO: ... g/kWh NMHC (koolwaterstoffen zonder methaan): ... g/kWh NOx: ... g/kWh Deeltjes: ... g/kWh NMHC (koolwaterstoffen zonder methaan) + NOx: ... g/kWh |
Methode(25): één filter/verscheidene filters”
5. BIJLAGE XII WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:
Het volgende punt 3 wordt toegevoegd:
„3. | Voor motorcategorieën H, I, en J (fase IIIA) en motorcategorieën K, L en M (fase IIIB) zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 3, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de passende goedkeuringsmerken erkend als gelijkwaardig aan een goedkeuring volgens deze richtlijn: |
3.1 | Typegoedkeuringen overeenkomstig Richtlijn 88/77/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 99/96/EG, die overeenkomen met de fasen B1, B2 of C volgens artikel 2 en punt 6.2.1 van bijlage I. |
3.2 | VN-ECE-verordening 49.03, reeks van wijzigingen in overeenstemming met de fasen B1, B2 en C volgens punt 5.2.” |
Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde ingeval er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn, te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.
Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde ingeval er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn, te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.
BIJLAGE II
„Bijlage VI
ANALYSE EN BEMONSTERINGSSYSTEEM
1. BEMONSTERINGSSYSTEMEN VOOR GASSEN EN DEELTJES
Figuurnummer | Beschrijving |
2 | Uitlaatgasanalysesysteem voor ruw uitlaatgas |
3 | Uitlaatgasanalysesysteem voor verdund uitlaatgas |
4 | Partiële stroom, isokinetische stroom, aanzuigaanjagerregeling, fractionele bemonstering |
5 | Partiële stroom, isokinetische stroom, drukaanjagerregeling, fractionele bemonstering |
6 | Partiële stroom, CO2- of NOx-regeling, fractionele bemonstering |
7 | Partiële stroom, CO2- of koolstofbalans, totale bemonstering |
8 | Partiële stroom, één venturi en concentratiemeting, fractionele bemonstering. |
9 | Partiële stroom, twee venturi's of uitstroomopeningen en concentratiemeting, fractionele bemonstering. |
10 | Partiële stroom, splitsing door meer buizen en concentratiemeting, fractionele bemonstering. |
11 | Partiële stroom, stroomregeling, totale bemonstering. |
12 | Partiële stroom, stroomregeling, fractionele bemonstering. |
13 | Volledige stroom, verdringerpomp of kritische stroomventuri, fractionele bemonstering. |
14 | Deeltjesbemonsteringssysteem. |
15 | Verdunningssysteem voor volledige-stroomsystemen |
1.1. Bepaling van de gasemissies
In punt 1.1.1 en de figuren 2 en 3 staan uitvoerige beschrijvingen van de aanbevolen bemonsterings- en analysesystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.
1.1.1. Gasvormige uitlaatgasbestanddelen CO, CO2, HC, NOx
Er wordt een analysesysteem voor de vaststelling van de gasemissies in het ruwe of verdunde uitlaatgas beschreven, dat is gebaseerd op het gebruik van:
— | een HFID-analysator voor de meting van koolwaterstoffen; |
— | NDIR-analysatoren voor de meting van koolmonoxide en kooldioxide; |
— | een HCLD of equivalente analysator voor de meting van stikstofoxide. |
Bij ruw uitlaatgas (zie figuur 2) mag het monster voor alle componenten worden genomen met één bemonsteringssonde of met twee bemonsteringssondes die dicht bij elkaar zijn geplaatst en inwendig voor de verschillende analyseapparaten zijn gesplitst. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.
Bij verdund uitlaatgas (zie figuur 3) moet het monster voor de koolwaterstoffen met een andere bemonsteringssonde worden genomen dan het monster voor de andere componenten. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.
Figuur 2
Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, NOx en H in het ruwe uitlaatgas
Figuur 3
Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, CO2, NOx en HC in het verdunde uitlaatgas
Beschrijving van figuren 2 en 3
Algemeen
Alle onderdelen in het traject voor het bemonsteringsgas moeten op de voor de respectieve systemen vastgestelde temperatuur worden gehouden.
— | SP1: Sonde voor de ruwe-uitlaatgasbemonstering (alleen figuur 2) Een roestvrijstalen rechte sonde met een gesloten uiteinde, voorzien van een aantal gaatjes, wordt aanbevolen. De binnendiameter mag niet groter zijn dan de binnendiameter van de bemonsteringsleiding. De wanddikte van de sonde mag niet meer bedragen dan 1 mm. De sonde moet zijn voorzien van ten minste drie gaatjes in drie verschillende radiale vlakken die een zodanige afmeting hebben dat de bemonsteringsstromen ongeveer gelijk zijn. De sonde moet ten minste 80 % van de uitlaatpijpdiameter beslaan. |
— | SP2: Sonde voor de bemonstering van koolstoffen in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3) De sonde moet:
|
— | SP3: Bemonsteringssonde voor CO, CO2 en NOx in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3) De sonde moet:
|
— | HSL1: Verwarmde bemonsteringsleiding De bemonsteringsleiding voert de gasmonsters van één sonde naar het (de) verdeelstuk(ken) en de HC-analysator. De bemonsteringsleiding moet:
|
— | HSL2: Verwarmde bemonsteringsleiding voor NOx De bemonsteringsleiding moet:
|
— | SL: Bemonsteringsleiding voor CO (CO2) De leiding moet zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE en mag verwarmd of onverwarmd zijn. |
— | BK: Achtergrondzak (facultatief; alleen figuur 3) Voor de meting van de achtergrondconcentraties. |
— | BG: Bemonsteringszak (facultatief; alleen figuur 3 — CO en CO2) Voor de meting van de monsterconcentraties. |
— | F1: Verwarmd voorfilter (facultatief) De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1. |
— | F2: Verwarmd filter Het filter moet alle vaste deeltjes vóór het analyseapparaat uit het gasmonster verwijderen. De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1. Het filter moet indien nodig worden vervangen. |
— | P: Verwarmde bemonsteringspomp De pomp moet worden verwarmd tot de temperatuur van de HSL1. |
— | HC De verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) voor de bepaling van de koolwaterstofconcentratie. De temperatuur moet tussen 453 en 473 K (180 tot 200 °C) worden gehouden. |
— | CO, CO2 NDIR-analysatoren voor de bepaling van koolmonoxide en kooldioxide. |
— | NO2 De (H)CLD-analysator voor de bepaling van stikstofoxideconcentratie. Indien een HCLD wordt toegepast, moet deze op een temperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden. |
— | C: Omzetter Een omzetter wordt gebruikt voor de katalytische reductie van NO2 tot NO vóór de analyse in de CLD of HCLD. |
— | B: Koelbad Om te koelen en water uit het uitlaatgasmonster te laten condenseren. Het bad moet op een temperatuur tussen 273 en 277 K (0 tot 4 °C) worden gehouden met behulp van ijs of koeling. De inrichting is facultatief indien de analysator vrij is van waterdampstoring, zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.1 en 1.9.2. Chemische drogers zijn niet toegestaan voor het verwijderen van water uit het monster. |
— | T1, T2, T3: Temperatuursensoren Met deze sensoren wordt de temperatuur van de gasstroom bewaakt. |
— | T4: Temperatuursensor De temperatuur van de NO2-NO-omzetter. |
— | T5: Temperatuursensor Om de temperatuur van het koelbad te bewaken. |
— | G1, G2, G3: Drukmeters Om de druk in de bemonsteringsleidingen te meten. |
— | R1, R2: Drukregelaars Om de lucht- en brandstofdruk voor de HFID te regelen. |
— | R3, R4, R5: Drukregelaars Om de druk in de bemonsteringsleidingen en de stroom naar de analyseapparatuur te regelen. |
— | FL1, FL2, FL3: Stroommeters Om de stroom in de omloopleiding te bewaken. |
— | FL4, FL5, FL6, FL7: Stroommeters (facultatief) Om de stroom door de analyseapparatuur te bewaken. |
— | V1, V2, V3, V4, V5, V6: Selectiekleppen Geschikte kleppen om naar keuze het bemonsteringsgas, meetbereikgas of nulgas naar het analyseapparaat te leiden. |
— | V7, V8: Elektromagnetische kleppen Om de NO2-NO-omzetter kort te sluiten. |
— | V9: Naaldklep Om de stroom door de NO2-NO-omzetter en de omloopleiding gelijkmatig te laten verlopen. |
— | V10, V11: Naaldkleppen Om de stroom naar de analysatoren te regelen. |
— | V12, V13: Open-dichtklep Om het condensaat uit het koelbad B af te tappen. |
— | V14: Selectieklep Voor de keuze tussen de bemonsterings en de achtergrondzak. |
1.2. Bepaling van de deeltjes
De punten 1.2.1 en 1.2.2 en de figuren 4 tot en met 15 geven een uitvoerige beschrijving van de aanbevolen verdunnings- en bemonsteringssystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.
1.2.1. Verdunningssysteem
1.2.1.1. Partiële-stroomverdunningssysteem (figuren 4 tot en met 12)(1)
Er wordt een verdunningssysteem beschreven dat is gebaseerd op de verdunning van een gedeelte van de uitlaatgasstroom. Het splitsen van de uitlaatgasstroom en de daaropvolgende verdunning kunnen geschieden door verschillende soorten verdunningssystemen. Bij de daaropvolgende verzameling van deeltjes kan al het verdunde uitlaatgas of slechts een gedeelte van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem worden gevoerd (punt 1.2.2, figuur 14). De eerste methode wordt de totale bemonsteringsmethode genoemd, de tweede de fractionele bemonsteringsmethode.
De berekening van de verdunningsverhouding hangt af van het toegepaste systeem.
De volgende systemen worden aanbevolen:
— | Isokinetische systemen (figuren 4 en 5) Met deze systemen wordt de stroom in de verbindingsleiding voor wat betreft de gassnelheid en/of -druk afgestemd op de totale uitlaatgasstroom, waarvoor derhalve een ongestoorde en uniforme gasstroom bij de bemonsteringssonde nodig is. Dit wordt gewoonlijk tot stand gebracht door gebruikmaking van een resonator en een rechte toevoerleiding vóór het bemonsteringspunt. De splitsingsverhouding wordt dan berekend uit gemakkelijk meetbare waarden zoals de buisdiameters. Er dient rekening mee gehouden te worden dat een isokinetische toestand alleen wordt gebruikt voor het afstemmen van de stroomomstandigheden en niet voor het afstemmen van de grootteverdeling. Dit laatste is gewoonlijk niet nodig aangezien de deeltjes voldoende klein zijn om de stromen in het fluïdum te volgen. |
— | Systemen met stroomregeling en concentratiemeting (figuren 6 tot en met 10) Bij deze systemen wordt een monster genomen uit de totale gasstroom door het regelen van de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom. De verdunningsverhouding wordt bepaald door de concentraties van de indicatorgassen zoals CO2 of NOx, die van nature in het uitlaatgas voorkomen. De concentraties in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht worden gemeten terwijl de concentratie in het ruwe uitlaatgas hetzij rechtstreeks kan worden gemeten hetzij kan worden bepaald uit de brandstofstroom en de koolstofbalansvergelijking, indien de brandstofsamenstelling bekend is. De systemen kunnen worden geregeld aan de hand van de berekende verdunningsverhouding (figuren 6 en 7) of op basis van de stroom in de verbindingsleiding (figuren 8, 9 en 10). |
— | Systemen met stroomregeling en meting (figuren 11 en 12) Bij deze systemen wordt een monster uit de totale uitlaatgasstroom genomen door de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom in te stellen. De verdunningsverhouding wordt bepaald op grond van het verschil tussen de twee stromen. Hiervoor is nodig dat de stroommeters nauwkeurig ten opzichte van elkaar worden gekalibreerd, aangezien de relatieve grootte van de twee stromen bij hogere verdunningsverhoudingen tot significante fouten kan leiden (figuur 9 en volgende). De stroomregeling geschiedt eenvoudig door de verdunde uitlaatgasstroom constant te houden en de verdunningslucht zo nodig te variëren. Teneinde de voordelen van het partiële-stroomverdunningssysteem te benutten moet ervoor worden gezorgd dat de potentiële problemen van het verlies van deeltjes in de verbindingsleiding wordt voorkomen, zodat een representatief monster wordt genomen uit het uitlaatgas, en de splitsingsverhouding wordt bepaald. Bij de beschreven systemen is met deze kritische gebieden rekening gehouden. |
Figuur 4
Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van aanzuigaanjager — SB)
Het ruwe uitlaatgas wordt met de isokinetische bemonsteringssonde ISP uit de uitlaatpijp EP via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het drukverschil van het uitlaatgas tussen de uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt gemeten met de drukverschiltransductor DPT. Dit signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de aanzuigaanjager SB regelt zodat het drukverschil bij de punt van de sonde op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de stroom door ISP en TT een constant deel (fractie) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald op grond van de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de verdunningsluchtstroom en de splitsingsverhouding.
Figuur 5
Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van drukaanjager — PB)
Het ruwe uitlaatgas wordt met de isokinetische bemonsteringssonde ISP uit de uitlaatpijp EP via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het drukverschil van het uitlaatgas tussen uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt gemeten met de druktransductor DPT. Dit signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de drukaanjager PB regelt zodat het drukverschil bij het punt van de sonde op nul wordt gehouden. Dit wordt gerealiseerd door een klein deel van de verdunningslucht te nemen waarvan de stroom reeds is gemeten met de stroommeter FM1, en dit via een gekalibreerde uitstroomopening naar TT te voeren. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de stroom door ISP en TT een constant deel (fractie) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald door de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningslucht wordt in DT gezogen met behulp van de aanzuigaanjager SB en de stroom wordt gemeten met FM1 bij de inlaat van DT. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de verdunningsluchtstroom en de splitsingsverhouding.
Figuur 6
Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van de CO2- of NOx-concentratie en fractionele bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De concentratie van een indicatorgas (CO2 of NOx) wordt gemeten in het ruwe en het verdunde uitlaatgas alsmede in de verdunningslucht met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. Deze signalen worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 die de drukaanjager PB of de aanzuigaanjager SB regelt, zodat de uitlaatgassplitsing en de verdunningsverhouding in DT op de gewenste waarde worden gehouden. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht.
Figuur 7
Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van de CO2-concentratie, koolstofbalans en totale bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De CO2-concentratie wordt gemeten in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. De signalen van de CO2-meting en de brandstofstroommeting GFUEL worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 of de stroomregelaar FC3 van het deeltjesbemonsteringssysteem (zie figuur 14). FC2 regelt de drukaanjager PB terwijl FC3 het deeltjesbemonsteringssysteem regelt (zie figuur 14), waardoor de stromen in en uit het systeem zodanig worden ingesteld dat de uitlaatgassplitsing en de verdunningsverhouding in DT op de gewenste waarde worden gehouden. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de CO2-concentratie en de GFUEL uitgaande van de koolstofbalansvergelijking.
Figuur 8
Partiële-stroomverdunningssysteem met één venturi, meting van de concentratie en fractionele bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd als gevolg van negatieve druk die door de venturi VN in DT ontstaat. De gasstroom door TT hangt af van de impulsuitwisseling in het venturigebied en wordt daardoor beïnvloed door de absolute temperatuur van het gas bij de uitgang van TT. Dientengevolge is de uitlaatgassplitsing voor een bepaalde tunnelstroom niet constant en is de verdunningsverhouding bij lage belasting enigszins lager dan bij een hoge belasting. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht, terwijl de verdunningsverhouding wordt berekend uit de zo gemeten waarden.
Figuur 9
Partiële-stroomverdunningssysteem met twee venturi's of uitstroomopeningen, meting van de concentratie en fractionele bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid met behulp van een stroomverdeler die is voorzien van twee uitstroomopeningen of venturi's. De eerste (FD1) bevindt zich in EP en de tweede (FD2) in TT. Bovendien zijn twee drukregelkleppen (PCV1 en PCV2) nodig om een constante uitlaatgassplitsing te bewerkstelligen door de tegendruk in EP en de druk in DT te regelen. PCV1 is na SP in EP geplaatst, PCV2 tussen de drukaanjager PB en DT. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht. Deze zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om PCV1 en PCV2 bij te stellen voor een nauwkeurige regeling van de splitsing. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties.
Figuur 10
Partiële-stroomverdunningssysteem met splitsing door meerdere buizen, meting van de concentratie en fractionele bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt uit de uitlaatpijp EP door de stroomverdeler FD3, die bestaat uit een aantal buisjes met dezelfde afmetingen (zelfde diameter, lengte en buigstraal) en in EP is geplaatst, via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het uitlaatgas uit één van deze buisjes wordt naar DT geleid en het uitlaatgas door de overige buizen gaat door de dempkamer DC. Op deze wijze wordt de uitlaatgassplitsing bepaald door het totale aantal buisjes. Voor een constante regeling van de splitsing moet het drukverschil tussen DC en de uitlaat van TT nul zijn, hetgeen wordt gemeten met de drukverschilransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt verkregen door injectie van verse lucht in DT aan het uiteinde van TT. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht. Deze grootheden zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om de ingespoten luchtstroom te regelen, zodat de splitsing nauwkeurig wordt geregeld. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties.
Figuur 11
Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en totale bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid. De totale stroom door de tunnel wordt geregeld door de stroomregelaar FC3 en de bemonsteringspomp P van het deeltjesbemonsteringssysteem (zie figuur 16).
De verdunningsluchtstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC2, die door GEXH, GAIR of GFUEL kan worden gestuurd om de gewenste uitlaatgassplitsing te verkrijgen. De bemonsteringsstroom naar DT is het verschil van de totale stroom en de verdunningsluchtstroom. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1, terwijl de totale stroom met de stroommeter FM3 van het deeltjesbemonsteringssysteem wordt gemeten (zie figuur 14). De verdunningsverhouding wordt berekend uit deze twee stroomwaarden.
Figuur 12
Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en fractionele bemonstering
Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid. De uitlaatgassplitsing en de stroom in DT wordt geregeld door de stroomregelaar FC2 die de stroom (of de snelheid) van de drukaanjager PB en de aanzuigaanjager SB dienovereenkomstig bijstelt. Dit is mogelijk aangezien het door het bemonsteringssysteem genomen monster wordt teruggeleid naar DT. De signalen GEXH, GAIR of GFUEL kunnen worden gebruikt om FC2 te sturen. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1, terwijl de totale stroom met de stroommeter FM2 wordt bepaald. De verdunningsverhouding wordt berekend uit deze twee stroomwaarden.
Beschrijving van figuren 4 tot en met 12
— | Uitlaatpijp EP De uitlaatpijp mag worden geïsoleerd. Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12. Bochten moeten tot een minimum worden beperkt om afzettingen door traagheid tegen te gaan. Indien het systeem een proefbankdemper omvat, mag de demper ook worden geïsoleerd. Bij een isokinetisch systeem mogen er in de uitlaatpijp over een lengte van ten minste zes maal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde geen ellebogen, bochten of plotselinge diameterovergangen voorkomen. De gassnelheid in het bemonsteringsgebied moet hoger zijn dan 10 m/s, behalve bij stationair draaien. Drukschommelingen van het uitlaatgas mogen niet meer dan gemiddeld ± 500 Pa bedragen. Andere maatregelen ter vermindering van drukschommelingen dan waarbij een uitlaatsysteem van het chassis-type wordt gebruikt (met inbegrip van geluiddemper en nabehandelingsinrichting), mogen de motorprestaties niet wijzigen noch de afzetting van deeltjes veroorzaken. Bij systemen zonder isokinetische sondes wordt aanbevolen een rechte pijp van ten minste zes maal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde te gebruiken. |
— | Bemonsteringssonde SP (figuren 6 tot en met 12) De inwendige diameter bedraagt minimaal 4 mm. De minimale diameterverhouding tussen uitlaatpijp en sonde bedraagt 4. De sonde bestaat uit een open buis met de opening tegen de stroom in gericht in de hartlijn van de uitlaatpijp of een sonde met verscheidene gaatjes overeenkomstig SP1 in punt 1.1.1. |
— | Isokinetische bemonsteringssonde ISP (figuren 4 en 5) De isokinetische bemonsteringssonde moet tegen de stroom in zijn gericht en zich in de hartlijn van de uitlaatpijp bevinden waar aan de stroomvoorwaarden in doorsnede EP wordt voldaan, en moet zo zijn ontworpen dat een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas wordt verkregen. De inwendige diameter bedraagt minimaal 12 mm. Er is een regelsysteem nodig voor de isokinetische uitlaatgassplitsing waarbij het drukverschil tussen EP en SP op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de massastroom door ISP een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De ISP moet worden aangesloten op een drukverschiltransductor. Het drukverschil tussen EP en ISP wordt op nul gehouden door de snelheid van de drukaanjager of het debiet te regelen. |
— | Stroomverdeler FD1, FD2 (figuur 9) Er worden in de uitlaatpijp EP en in de verbindingsleiding TT venturi's of uitstroomopeningen aangebracht om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Er is een regelsysteem met twee drukregelkleppen PCV1 en PCV2 noodzakelijk voor een proportionele splitsing door middel van de regeling van de druk in EP en in DT. |
— | Stroomverdeler FD3 (figuur 10) Er wordt in de uitlaatpijp EP een stel buisjes (eenheid met verscheidene buisjes) gemonteerd om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Eén van de buisjes voert het uitlaatgas in de verdunningstunnel DT terwijl de andere buisjes het uitlaatgas naar de dempkamer DC leiden. De buisjes moeten dezelfde afmetingen hebben (zelfde diameter, lengte, buigstraal), zodat de splitsing van het uitlaatgas afhangt van het totale aantal buisjes. Voor een proportionele scheiding is een regelsysteem nodig waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes naar de DC en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en in FD3 evenredig en is de stroom TT een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De twee punten moeten zijn verbonden met een drukverschiltransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt geregeld met behulp van de stroomregelaar FC1. |
— | Uitlaatgasanalysator EGA (figuren 6 tot en met 10) Er kan gebruik worden gemaakt van CO2- of NOx-analysatoren (bij de koolstofbalansmethode alleen CO2). De analysatoren worden op dezelfde wijze gekalibreerd als de analysatoren voor de meting van de gasvormige emissies. Er kan gebruik worden gemaakt van één of van verscheidene analysatoren voor de bepaling van de concentratieverschillen. De nauwkeurigheid van de meetsystemen moet zodanig zijn dat GEDFW,i met een tolerantie van ± 4 % kan worden bepaald. |
— | Verbindingsleiding TT (figuren 4 tot en met 12) De verbindingsleiding voor de deeltjesbemonstering moet:
Indien de lengte van de buis kleiner is dan of gelijk is aan 1 meter, moet deze worden geïsoleerd met materiaal met een maximale thermische geleidbaarheid van 0,05 W/(m·K) met een radiale dikte van de isolatie die gelijk is aan de diameter van de sonde. Indien de buis langer is dan 1 meter, moet deze zijn geïsoleerd en worden verwarmd tot een minimale wandtemperatuur van 523 K (250 °C). De vereiste temperatuur van de wand van de verbindingsleiding mag ook worden bepaald door berekening van de standaardwarmteoverdracht. |
— | Drukverschiltransductor DPT (figuren 4, 5 en 10) De drukverschiltransductor moet een werkgebied van ± 500 Pa of minder hebben. |
— | Stroomregelaar FC1 (figuren 4, 5 en 10) Bij isokinetische systemen (figuren 4 en 5) is een stroomregelaar nodig om het drukverschil tussen EP en ISP op nul te houden. De afstelling kan geschieden door:
of
In geval van een systeem waarbij de druk wordt geregeld, mag de nettofout in de regelkring niet meer dan ± 3 Pa bedragen. De drukschommelingen in de verdunningstunnel mogen gemiddeld niet meer bedragen dan ± 250 Pa. |
Bij een systeem met verscheidene buisjes (figuur 10) is een stroomregelaar nodig voor de proportionele splitsing van het uitlaatgas, waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Deze aanpassing kan geschieden door regeling van de injectieluchtstroom naar DT aan het einde van de verbindingsleiding TT.
— | Drukregelklep PCV1 en PCV2 (figuur 9) Voor een proportionele stroomsplitsing zijn er twee drukregelkleppen nodig voor de twee venturi's/twee uitstroomopeningen, waarbij de tegendruk van EP en de druk in DT worden geregeld. De kleppen moeten voorbij SP in EP en tussen PB en DT worden geplaatst. |
— | Dempkamer DC (figuur 10) Er dient een dempkamer te worden aangebracht aan het uiteinde van de eenheid met verscheidene buisjes om de drukschommelingen in de uitlaatpijp EP tot een minimum te beperken. |
— | Venturi VN (figuur 8) Er wordt in de verdunningstunnel DT een venturi geplaatst om een onderdruk in de omgeving van de uitgang van de verbindingsleiding TT tot stand te brengen. De gasstroom door TT wordt bepaald door de impulsuitwisseling in het venturigebied en is in principe evenredig met het debiet van de drukaanjager PB met als gevolg een constante verdunningsverhouding. Aangezien de impulsuitwisseling onder invloed staat van de temperatuur bij de uitgang van TT en het drukverschil tussen EP en DT, ligt de werkelijke verdunningsverhouding enigszins lager bij lage belasting dan bij hoge belasting. |
— | Stroomregelaar FC2 (facultatief, figuren 6, 7, 11 en 12) Er kan een stroomregelaar worden toegepast om de stroom van de drukaanjager PB en/of de aanzuigaanjager SB te regelen. Deze kan worden aangesloten op het uitlaatgasstroom- of brandstofstroomsignaal en/of op het CO2- of NOx-verschilsignaal. Wanneer lucht onder druk wordt toegevoerd (figuur 11), regelt FC2 de luchtstroom rechtstreeks. |
— | Stroommeter FM1 (figuren 6, 7, 11 en 12) Een gasmeter of andere stroommeter om de verdunningsluchtstroom te meten. FM1 is facultatief indien PB is gekalibreerd om de stroom te meten. |
— | Stroommeter FM2 (figuur 12) De gasmeter of andere stroommeters om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. FM2 is facultatief indien de aanzuigaanjager SB is gekalibreerd om de stroom te meten. |
— | Drukaanjager PB (figuren 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 12) Om de stroom van de verdunningslucht te regelen kan PB worden aangesloten op stroommeter FC1 of FC2. PB is overbodig wanneer gebruik wordt gemaakt van een vlinderklep. Indien PB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunningsluchtstroom te meten. |
— | Aanzuigaanjager SB (figuren 4, 5, 6, 9, 10 en 12) Alleen bij fractionele bemonsteringssystemen. Indien SB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. |
— | Verdunningsluchtfilter DAF (figuren 4 tot en met 12) Aanbevolen wordt, de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K hebben. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de in het verdunde uitlaatgas gemeten waarden. |
— | Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12) De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en
|
— | Verdunningstunnel DT (figuren 4 tot en met 12) De verdunningstunnel:
|
Het uitlaatgas moet grondig met de verdunningslucht worden vermengd. Bij fractionele bemonsteringssystemen moet de mengkwaliteit na ingebruikname worden gecontroleerd aan de hand van een CO2-profiel van de tunnel bij draaiende motor (met ten minste vier meetpunten op gelijke afstanden). Indien nodig mag een menguitstroomopening worden toegepast.
OPMERKING: Indien de omgevingstemperatuur rond de verdunningstunnel (DT) beneden 293 K (20 °C) ligt, moeten er voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjes verloren gaan door afzetting op de koele wanden van de verdunningstunnel. Derhalve wordt aanbevolen, de tunnel binnen de bovenstaande grenswaarden te verwarmen en/of te isoleren.
Bij hoge motorbelastingen mag de tunnel op niet-agressieve wijze worden gekoeld, zoals met een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet lager is dan 293 K (20 °C).
— | Warmtewisselaar HE (figuren 9 en 10) |
De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om gedurende de test de temperatuur bij de inlaat van de aanzuigaanjager SB binnen ± 11 K van de gemiddelde bedrijfstemperatuur te houden.
1.2.1.2. Volledige-stroomverdunningssysteem (figuur 13)
Er wordt een verdunningssysteem beschreven waarbij het totale uitlaatgas wordt verdund en er wordt uitgegaan van constant volumebemonstering (CVS). Het totale volume van het mengsel van uitlaatgas en verdunningslucht moet worden gemeten. Er kan gebruik worden gemaakt van een PDP , een CFV of een SVV-systeem.
Voor de latere verzameling van deeltjes wordt een monster van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuren 14 en 15) gevoerd. Indien dit rechtstreeks geschiedt, is er sprake van enkelvoudige verdunning. Indien het monster nogmaals wordt verdund in een secundaire verdunningstunnel, is er sprake van dubbele verdunning. Dit kan van nut zijn indien met enkelvoudige verdunning niet aan de eisen ten aanzien van de temperatuur van het filteroppervlak kan worden voldaan. Hoewel het dubbele-verdunningssysteem deels een verdunningssysteem is, wordt het in punt 1.2.2, figuur 15, beschreven als een variant van een deeltjesbemonsteringssysteem aangezien de meeste onderdelen overeenkomen met een typisch deeltjesbemonsteringssysteem.
De gasvormige emissies kunnen ook worden bepaald in de verdunningstunnel van een volledige-stroomverdunningssysteem. De bemonsteringssondes voor de gasvormige componenten staan derhalve afgebeeld in figuur 13, maar worden niet op de onderdelenlijst genoemd. De respectieve eisen worden beschreven in punt 1.1.1.
Beschrijving van figuur 13
— | Uitlaatpijp EP De lengte van de uitlaatpijp vanaf de uitgang van het uitlaatspruitstuk van de motor, de uitgang van de turbocompressor of de nabehandelingsinrichting tot de verdunningstunnel mag niet meer dan 10 m bedragen. Indien het systeem meer dan 4 m lang is, moet het gedeelte dat langer is dan 4 m worden geïsoleerd, behalve een eventuele in het systeem opgenomen rookmeter. De radiale dikte van het isolatiemateriaal moet ten minste 25 mm bedragen. De thermische geleidbaarheid van het isolatiemateriaal mag niet groter zijn dan 0,1 W/(m·K), gemeten bij 673 K (400 °C). Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12. |
Figuur 13
Volledige-stroomverdunningssysteem
De totale hoeveelheid ruw uitlaatgas wordt in de verdunningstunnel DT vermengd met verdunningslucht. De verdunde uitlaatgasstroom wordt gemeten met een verdringerpomp PDP, een kritische stroomventuri CFV of een subsonische venturi SSV. Er kan gebruik worden gemaakt van een warmtewisselaar HE of elektronische stroomcompensatie EFC voor proportionele deeltjesbemonstering of voor de bepaling van de stroom. Aangezien de bepaling van de massa van de deeltjes is gebaseerd op de totale verdunde uitlaatgasstroom, behoeft de verdunningsverhouding niet te worden berekend.
— | Verdringerpomp PDP De PDP bepaalt de totale verdunde uitlaatgasstroom uit het aantal pompomwentelingen en de verplaatsing door de pomp. De tegendruk van het uitlaatsysteem mag door de PDP of het inlaatsysteem voor de verdunningslucht niet kunstmatig worden verlaagd. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CVS in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die zonder aansluiting op de CVS bij eenzelfde toerental en belasting wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de PDP moet binnen ± 6 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast. Er mag slechts stroomcompensatie worden toegepast indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP niet meer dan 323 K (50 °C) bedraagt. |
— | Kritische stroomventuri CFV De CFV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom door de stroming voortdurend te knijpen (kritische stroom). De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CFV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de CFV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de CFV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast. |
— | Subsonische venturi SSV e SSV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom als functie van de inlaatdruk, de inlaattemperatuur en de drukvermindering tussen de SSV-inlaat en -hals. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de SSV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de SSV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de SSV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast. |
— | Warmtewisselaar HE (facultatief indien een EFC wordt toegepast) De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om de temperatuur binnen bovengenoemde grenswaarden te houden. |
— | Elektronische stroomcompensatie EFC (facultatief als een HE wordt gebruikt) Indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP, CFV of SVV niet binnen de bovengenoemde grenswaarden wordt gehouden, moet een stroomcompensatiesysteem worden toegepast voor de continue meting van de stroom en de regeling van de proportionele bemonstering in het deeltjessysteem. Hiertoe worden de continu gemeten stroomsignalen gebruikt om de bemonsteringsstroom door de deeltjesfilters van het deeltjesbemonsteringssysteem te corrigeren (zie figuren 14 en 15). |
— | Verdunningstunnel DT De verdunningstunnel:
Het uitlaatgas van de motor moet met de stroom mee worden geleid naar het punt waar het in de verdunningstunnel komt en grondig worden gemengd. Bij enkelvoudige verdunning wordt een monster uit de verdunningstunnel overgebracht naar het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuur 14). De stroomcapaciteit van de PDP, CFV of SSV moet voldoende zijn om het verdunde uitlaatgas vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden. Bij dubbele verdunning moet een monster uit de verdunningstunnel worden overgebracht naar de secundaire verdunningstunnel waar het verder wordt verdund en vervolgens door de bemonsteringsfilters wordt geleid (punt 1.2.2, figuur 15). De stroomcapaciteit van de PDP, de CFV of de SSV moet voldoende groot zijn om de verdunde uitlaatgasstroom in de DT in het bemonsteringsgebied op een temperatuur van ten hoogste 464 K (191 °C) te houden. Het secundaire verdunningssysteem moet voldoende secundaire verdunningslucht toevoeren om de dubbel verdunde uitlaatgasstroom vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden. |
— | Verdunningsluchtfilter DAF Aanbevolen wordt de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur hebben van 298 K (25 °C) ± 5 K. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de gemeten waarden in het verdunde uitlaatgas. |
— | Deeltjesbemonsteringssonde PSP De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en
|
1.2.2. Deeltjesbemonsteringssysteem (figuren 14 en 15)
Het deeltjesbemonsteringssysteem moet de deeltjes op het deeltjesfilter opvangen. Bij totale bemonstering met partiële-stroomverdunning, waarbij het gehele verdunde uitlaatgasmonster door de filters wordt gevoerd, vormen het verdunnings- (punt 1.2.1.1, figuren 7 en 11) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk één geheel. Bij fractionele bemonstering met partiëlestroomverdunning of volledige-stroomverdunning, waarbij slechts een deel van het verdunde uitlaatgas door het filter wordt gevoerd, zijn het verdunningssysteem (punt 1.2.1.1, figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12, en punt 1.2.1.2, figuur 13) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk gescheiden.
In deze richtlijn wordt het dubbele-verdunningssysteem (figuur 15) van een volledigestroomverdunningssysteem beschouwd als een specifieke variant van het in figuur 14 afgebeelde typische deeltjesbemonsteringssysteem. Het dubbele verdunningssysteem omvat alle belangrijke onderdelen van het deeltjesbemonsteringssysteem, zoals filterhouders en bemonsteringspomp, en daarnaast een aantal verdunningskenmerken, zoals een verdunningsluchttoevoer en een secundaire verdunningstunnel.
Om eventuele effecten op de regelkringen te voorkomen, wordt aanbevolen de bemonsteringspomp gedurende de gehele test te laten werken. Bij de methode met één filter dient een omloopsysteem te worden toegepast om het monster op de gewenste tijden door de bemonsteringsfilters te voeren. Nadelige effecten van het omschakelen op de regelkringen moeten tot een minimum worden beperkt.
Beschrijving van figuren 14 en 15
— | Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 14 en 15) De in de figuren afgebeelde deeltjesbemonsteringssonde is het belangrijkste onderdeel van de deeltjesverbindingsleiding PTT. De sonde:
|
Figuur 14
Deeltjesbemonsteringssysteem
Er wordt met behulp van de bemonsteringspomp P een monster van het verdunde uitlaatgas uit de tunnel DT van een partiële- of volledige-stroomverdunningssysteem genomen via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT. Het monster wordt door de filterhouder(s) FH geleid die de deeltjesbemonsteringsfilters bevat(ten). De bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de verdunde uitlaatgasstroom als stuursignaal voor FC3 worden gebruikt.
Figuur 15
Verdunningssysteem (alleen volledige-stroomsysteem)
Via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT wordt er een monster van het verdunde uitlaatgas van de verdunningstunnel DT van een volledige-stroomverdunningssysteem naar de secundaire verdunningstunnel SDT geleid, waar het nogmaals wordt verdund. Het monster wordt vervolgens door de filterhouder(s) FH geleid waarin zich de deeltjesbemonsteringsfilters bevinden. De verdunningsluchtstroom is gewoonlijk constant terwijl de bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de totale verdunde uitlaatgasstroom worden gebruikt als stuursignaal voor FC3.
— | Deeltjesverbindingsleiding PTT (figuren 14 en 15) De deeltjesverbindingsleiding moet zo kort mogelijk zijn en mag in ieder geval niet langer zijn dan 1020 mm. De afmetingen gelden:
De verbindingsleiding:
|
— | Secundaire verdunningstunnel SDT (figuur 15) De secundaire verdunningstunnel moet een minimale diameter van 75 mm hebben en moet lang genoeg zijn om voor het dubbel verdunde monster tot een verblijftijd van ten minste 0,25 seconde te komen. De primaire filterhouder FH moet zich op een afstand van maximaal 300 mm vanaf het uiteinde van de SDT bevinden. De secundaire verdunningstunnel:
|
— | Filterhouder(s) FH (figuren 14 en 15) Voor primaire en secundaire filters mag gebruik worden gemaakt van één filterhuis of van afzonderlijke filterhuizen. Er moet aan de voorschriften van bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.5.1.3, worden voldaan. De filterhouder(s):
|
— | Bemonsteringspomp P (figuren 14 en 15) De deeltjesbemonsteringspomp moet zich op voldoende afstand van de tunnel bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K), indien geen stroomcorrectie door FC3 wordt toegepast. |
— | Verdunningsluchtpomp DP (figuur 15) (alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning) De verdunningsluchtpomp moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de secundaire verdunningslucht op een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K wordt toegevoerd. |
— | Stroomregelaar FC3 (figuren 14 en 15) Indien geen andere middelen beschikbaar zijn, dient een stroomregelaar te worden gebruikt om de deeltjesbemonsteringsstroom te compenseren voor temperatuur- en tegendrukschommelingen op het bemonsteringstraject,. De stroomregelaar is verplicht wanneer elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast. |
— | Stroommeter FM3 (figuren 14 en 15) (deeltjesbemonsteringsstroom) Indien geen gebruik wordt gemaakt van stroomcorrectie door FC3 moet de gasstroomof debietmeter zich op voldoende afstand van de bemonsteringspomp bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K). |
— | Stroommeter FM4 (figuur 15) (verdunningslucht, alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning) De gasstroom- of debietmeter moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de inlaatgastemperatuur op 298 K (25 °C) ± 5 K wordt gehouden. |
— | Kogelklep BV (facultatief) De kogelklep moet een diameter hebben van minimaal de binnendiameter van de bemonsteringsleiding en een schakeltijd van maximaal 0,5 seconde. NB: Indien de omgevingstemperatuur in de nabijheid van PSP, PTT, SDT en FH beneden 239 K (20 °C) ligt, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjesverliezen optreden op de koele wand van deze onderdelen. Derhalve wordt aanbevolen deze onderdelen binnen de grenswaarden van de desbetreffende beschrijvingen te verwarmen en/of te isoleren. Eveneens wordt aanbevolen, de filteroppervlaktemperatuur gedurende de bemonstering niet beneden 293 K (20 °C) te laten dalen. |
Bij hoge motorbelastingen mogen bovengenoemde delen op niet-agressieve wijze worden gekoeld, bijvoorbeeld met behulp van een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet beneden 293 K (20 °C) daalt.”
BIJLAGE III
„Bijlage XIII
BEPALINGEN VOOR MOTOREN DIE VOLGENS EEN „FLEXIBELE REGELING” IN DE HANDEL WORDEN GEBRACHT
Op verzoek van een fabrikant van uitrusting en na goedkeuring door een keuringsinstantie kan een motorfabrikant in de periode tussen twee opeenvolgende fasen van grenswaarden overeenkomstig de volgende bepalingen een beperkt aantal motoren in de handel brengen die alleen voldoen aan de vorige fase van emissiegrenswaarden.
1. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT EN DE FABRIKANT VAN UITRUSTING
1.1. | Een fabrikant van uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibiliteitsregeling, verzoekt een keuringsinstantie om toestemming om in de periode tussen twee emissiefasen van zijn motorleveranciers de in de punten 1.2 en 1.3 genoemde aantallen motoren te kopen die niet voldoen aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar zijn goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de daaraan voorafgaande fase. |
1.2. | Het aantal motoren dat in het kader van een flexibiliteitsregeling in de handel wordt gebracht mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 20 % van de per jaar door de fabrikant van uitrusting verkochte uitrusting met motoren uit die motorcategorie (berekend als het gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de EU-markt). Wanneer een fabrikant van uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de EU in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de EU in de handel heeft gebracht. |
1.3. | In plaats van punt 1.2 kan de fabrikant van uitrusting om toestemming verzoeken dat zijn motorleveranciers in het kader van de flexibiliteitsregeling een vast aantal motoren in de handel brengen. Het aantal motoren in elke motorcategorie bedraagt ten hoogste:
|
1.4. | De fabrikant van uitrusting doet zijn aanvraag bij een keuringsinstantie vergezeld gaan van de volgende informatie:
|
1.5. | De fabrikant van uitrusting stelt de keuringsinstanties in elke lidstaat in kennis van het gebruik van de flexibiliteitsregeling. |
1.6. | De fabrikant van uitrusting verstrekt de keuringsinstantie alle informatie in verband met de uitvoering van de flexibiliteitsregeling waarom de keuringsinstantie kan verzoeken als zijnde noodzakelijk voor haar besluit. |
1.7. | De fabrikant van uitrusting dient om de zes maanden bij de keuringsinstanties in elke lidstaat een verslag in over de uitvoering van de flexibiliteitsregeling waarvan hij gebruik maakt. Het verslag bevat gecumuleerde gegevens over het aantal motoren en niet voor de weg bestemde mobiele machines dat in het kader van de flexibiliteitsregeling in de handel is gebracht, de serienummers van deze motoren en machines alsmede de lidstaten waar deze machines in de handel zijn gebracht. Deze procedure blijft gedurende de gehele looptijd van de flexibiliteitsregeling van kracht. |
2. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT
2.1. | Een motorfabrikant mag in het kader van een flexibele regeling motoren in de handel brengen die vallen onder een goedkeuring overeenkomstig punt 1 van deze bijlage. |
2.2. | De motorfabrikant moet op deze motoren een etiket aanbrengen met de volgende tekst: „Deze motor is volgens de flexibiliteitsregeling in de handel gebracht.” |
3. MAATREGELEN VAN DE KEURINGSINSTANTIE
3.1. | De keuringsinstantie beoordeelt de inhoud van de aanvraag tot gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling en de bijgevoegde documenten. Vervolgens stelt zij de fabrikant van uitrusting in kennis van haar besluit om gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling al dan niet toe te staan.” |
BIJLAGE IV
De volgende bijlagen worden toegevoegd:
Bijlage XIV
CCNR fase I(1)
PN (kW) | CO (g/kWh) | HC (g/kWh) | NOx (g/kWh) | PT (g/kWh) |
37 ≤ PN < 75 | 6,5 | 1,3 | 9,2 | 0,85 |
75 ≤ PN < 130 | 5,0 | 1,3 | 9,2 | 0,70 |
P ≥ 130 | 5,0 | 1,3 | n ≥ 2800 tr/min = 9.2 500 ≤ n < 2800 tr/min = 45 n (-0.2) | 0,54 |
Bijlage XV
CCNR fase II(2)
PN (kW) | CO (g/kWh) | HC (g/kWh) | NOx (g/kWh) | PT (g/kWh) |
18 ≤ PN < 37 | 5,5 | 1,5 | 8,0 | 0,8 |
37 ≤ PN < 75 | 5,0 | 1,3 | 7,0 | 0,4 |
75 ≤ PN < 130 | 5,0 | 1,0 | 6,0 | 0,3 |
130 ≤ PN < 560 | 3,5 | 1,0 | 6,0 | 0,2 |
PN ≥ 560 | 3,5 | 1,0 | n ≥ 3150 min-1 = 6,0 343 ≤ n < 3150 min-1 = 45 n (-0,2) - 3 n < 343 min-1 = 11,0 | 0,2 |