Home

NOTULEN#Dinsdag, 21 oktober 2003

NOTULEN#Dinsdag, 21 oktober 2003

1.4.2004

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 82/20


NOTULEN

(2004/C 82 E/01)

VERLOOP VAN DE VERGADERING

VOORZITTER: Gerhard SCHMID

Ondervoorzitter

1. Opening van de vergadering

De vergadering wordt om 9.00 uur geopend.

2. Ingekomen stukken

De volgende stukken zijn ontvangen:

1)

parlementaire commissies

* Verslag over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake aanvullende macrofinanciële bijstand aan Servië en Montenegro tot wijziging van Besluit 2002/882/EG van de Raad tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan de Federale Republiek Joegoslavië (COM(2003) 506 — C5-0428/2003 — 2003/0190(CNS)) — Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie.

Rapporteur: Bastiaan Belder

(A5-0356/2003).

2)

leden

2.1)

mondelinge vragen (artikel 42 van het Reglement):

Salvador Jové Peres, namens de Commissie AGRI, aan de Commssie, over de hervorming van de GMO voor tabak, katoen en olijfolie (B5-0280/2003);

Giuseppe Gargani, Willi Rothley, Klaus-Heiner Lehne en Toine Manders, namens de Commissie JURI, aan de Commissie, over het Duits statiegeldsysteem (B5-0281/2003);

Theodorus J.J. Bouwman, namens de Commissie EMPL, aan de Commissie, over de tussentijdse evaluatie van de agenda voor het sociaal beleid (B5-0412/2003).

2.2)

ontwerpresoluties (artikel 48 van het Reglement):

Cristiana Muscardiniover het stemrecht van EU-burgers bij administratieve verkiezingen (B5-0433/2003).

verwezen naar:

ten principale: LIBE

2.3)

ontwerpresoluties (art.42, lid 5 van het Reglement) Ontwerpresoluties, ingediend overeenkomstig artikel 42, lid 5 van het Reglement, tot besluit van het debat over de organisatie van de markt- en mededingingsregels voor de vrije beroepen (het debat heeft op woensdag 8 oktober 2003 plaatsgevonden) (punt 12 van de notulen van 8.10.2003):

Willy C.E.H. De Clercq, namens de ELDR-Fractie, over markt- en mededingingsregels voor de vrije beroepen (B5-0430/2003);

Manuel Medina Ortega, namens de PSE-Fractie, over markt- en mededingingsregels voor de vrije beroepen (B5-0431/2003);

I. Klaus-Heiner Lehne, Othmar Karas, Giuseppe Gargani en Stefano Zappalà, namens de PPE-DE-Fractie, over marktordeningen en mededingingsregels voor de vrije beroepen (B5-0432/2003).

3. Aan de standpunten en resoluties van het Parlement gegeven uitvoering

De mededeling van de Commissie betreffende de door haar aan de tijdens de vergaderperiode van juli 2003 aangenomen standpunten en resoluties gegeven uitvoering, is rondgedeeld.

4. Besluit inzake het verzoek om urgentverklaring

Voorstel voor een besluit van de Raad inzake aanvullende macrofinanciële bijstand aan Servië en Montenegro tot wijziging van Besluit 2002/882/EG van de Raad tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan de Federale Republiek Joegoslavië (COM(2003) 506 — C5-0428/2003 — 2003/0190(CNS)) — Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. (Verslag Bastiaan Belder (A5-0356/2003)).

Het woord wordt gevoerd door Claude Turmes, namens de Verts/ALE-Fractie, Luis Berenguer Fuster, namens de PSE-Fractie, Johannes (Hannes) Swoboda, over de woorden van Claude Turmes, en Claude Turmes om zijn eerdere woorden nader toe te lichten.

Het verzoek om urgentverklaring wordt ingewilligd.

5. Debat over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat (bekendmaking van de ingediende ontwerpresoluties)

Voor de hiernavolgende ontwerpresoluties zijn verzoeken om het houden van een debat over gevallen van schending van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat overeenkomstig artikel 50 van het Reglement ingediend:

I.

BOEROENDI

Commissie DEVE, over de schending van de mensenrechten en de rechtsstaat in Boeroendi over de schendingen van de mensenrechten en de rechtsstaat in Burundi (B5-0434/2003).

II.

TURKMENISTAN EN CENTRAAL-AZIË

Margrietus J. van den Berg en Richard Corbett, namens de PSE-Fractie, over de situatie in Turkmenistan en Centraal-Azië (B5-0436/2003),

Ole Andreasen, namens de ELDR-Fractie, over de schending van de mensenrechten in Turkmenistan (B5-0440/2003),

Bastiaan Belder, namens de EDD-Fractie, over de schending van de mensenrechten in Turkmenistan (B5-0445/2003),

Cristiana Muscardini, namens de UEN-Fractie, over de schending van de mensenrechten in Turkmenistan en Centraal-Azië (B5-0446/2003),

Pernille Frahm en Luigi Vinci, namens de GUE/NGL-Fractie, over de schending van de mensenrechten in Turkmenistan en Centraal-Azië (B5-0449/2003),

John Bowis, Albert Jan Maat, Elisabeth Jeggle en Ari Vatanen, namens de PPE-DE-Fractie, over de mensenrechten in Turkmenistan en Centraal-Azië (B5-0450/2003),

Bart Staes, Joost Lagendijk, Matti Wuori, Per Gahrton en Marie Anne Isler Béguin, namens de Verts/ALE-Fractie, over de situatie van de mensenrechten in Turkmenistan en Centraal-Azië (B5-0452/2003).

III.

NEPAL

Gerard Collins, namens de UEN-Fractie, over de dringende noodzaak het conflict in Nepal op te lossen (B5-0435/2003),

Johannes (Hannes) Swoboda en Maria Carrilho, namens de PSE-Fractie, over de toestand in Nepal (B5-0437/2003),

Astrid Thors, namens de ELDR-Fractie, over de schending van de mensenrechten in Nepal (B5-0439/2003),

Pedro Marset Campos, namens de GUE/NGL-Fractie, over de toestand in Nepal (B5-0448/2003),

Thomas Mann, namens de PPE-DE-Fractie, over Nepal (B5-0451/2003),

Reinhold Messner, Bart Staes en Jean Lambert, namens de Verts/ALE-Fractie, over Nepal (B5-0453/2003).

De spreektijd zal worden verdeeld overeenkomstig artikel 120 van het Reglement.

6. Ontwikkeling van de Europese spoorwegen ***II — Spoorwegveiligheid in de EU ***II — Interoperabiliteit van het trans-Europese spoorwegsysteem ***II — Europees Spoorwegbureau ***II (debat)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap [8011/3/2003 — C5-0295/2003 — 2002/0025(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.

Rapporteur: Georg Jarzembowski

(A5-0327/2003)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering („spoorwegveiligheidsrichtlijn”) [8557/2/2003 — C5-0297/2003 — 2002/0022(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.

Rapporteur: Dirk Sterckx

(A5-0325/2003)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Richtlijn 96/48/EG van de Raad betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem en van Richtlijn 2001/16/EG van de Raad en het Europees Parlement betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem [8556/2/2003 — C5-0298/2003 — 2002/0023(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.

Rapporteur: Sylviane H. Ainardi

(A5-0321/2003)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau („Spoorwegbureauverordening”) [8558/2/2003 — C5-0296/2003 — 2002/0024(COD)] — Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme.

Rapporteur: Gilles Savary

(A5-0323/2003)

Georg Jarzembowski licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0327/2003).

Dirk Sterckx licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0325/2003).

Sylviane H. Ainardi licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0321/2003).

Gilles Savary licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe (A5-0323/2003).

Het woord wordt gevoerd door Loyola de Palacio (vice-voorzitter van de Commissie).

Het woord wordt gevoerd door Reinhard Rack, namens de PPE-DE-Fractie, Johannes (Hannes) Swoboda, namens de PSE-Fractie, Herman Vermeer, namens de ELDR-Fractie, Erik Meijer, namens de GUE/NGL-Fractie, Camilo Nogueira Román, namens de Verts/ALE-Fractie, Rijk van Dam, namens de EDD-Fractie, Koenraad Dillen, niet-ingeschrevene, Konstantinos Hatzidakis, Brian Simpson, Samuli Pohjamo, Gérard Caudron, Jan Dhaene en Alain Esclopé.

VOORZITTER: Charlotte CEDERSCHIÖLD

Ondervoorzitter

Het woord wordt gevoerd door Dominique F.C. Souchet, James Nicholson, Juan de Dios Izquierdo Collado, Giorgio Calò, Roseline Vachetta, Theodorus J.J. Bouwman, Graham H. Booth, Peter Pex, Proinsias De Rossa, Arlette Laguiller, Claude Turmes, Joaquim Piscarreta, Jean-Maurice Dehousse, Luigi Cocilovo, Mathieu J.H. Grosch, Agnes Schierhuber, Loyola de Palacio en Dirk Sterckx, voor een persoonlijk feit naar aanleiding van de woorden van Koenraad Dillen.

Het debat wordt gesloten.

Stemming: punten 9 t/m 12 van de notulen van 23 oktober 2003

(In afwachting van de stemmingen wordt de vergadering om 11.15 uur onderbroken en om 11.35 uur hervat.)

VOORZITTER: David W. MARTIN

Ondervoorzitter

STEMMINGEN

Nadere bijzonderheden betreffende de uitslagen van de stemmingen (amendementen, aparte stemmingen, stemmingen in onderdelen) zijn opgenomen in bijlage 1 bij de notulen.

7. Beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 145 — C5-0146/2003 — 2003/0058(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.

Rapporteur: Giuseppe Gargani

(A5-0339/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 1)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0432)

8. Standaard van motorvoertuigen op twee wielen ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 147 — C5-0147/2003 — 2003/0059(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.

Rapporteur: Giuseppe Gargani

(A5-0340/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 2)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0433)

9. Elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 252 — C5-0231/2003 — 2003/0094(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.

Rapporteur: Giuseppe Gargani

(A5-0338/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 3)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0434)

10. Staken van inbreuken ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (gecodificeerde versie) [COM(2003) 241 — C5-0230/2003 — 2003/0099(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.

Rapporteur: Giuseppe Gargani

(A5-0337/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 4)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0435)

11. Financiële kwartaalrekeningen voor de overheid ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële kwartaalrekeningen voor de overheid [COM(2003) 242 — C5-0222/2003 — 2003/0095(COD)] — Economische en Monetaire Commissie.

Rapporteur: Astrid Lulling

(A5-0320/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 5)

VOORSTEL VAN DE COMMISSIE, AMENDEMENT en ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0436)

Opmerkingen in het kader van de stemming:

De rapporteur legde een verklaring af overeenkomstig artikel 110 bis, lid 4 van het Reglement.

12. Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur ***I (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur [COM(2003) 219 — C5-0191/2003 — 2003/0084(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.

Rapporteur: Karl-Heinz Florenz

(A5-0324/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 6)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0437)

13. Verlaagd accijnstarief op tabaksproducten in Corsica * (artikel 110 bis van het Reglement) (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 92/79/EEG en 92/80/EEG, waarbij Frankrijk wordt gemachtigd de toepassing van een verlaagd accijnstarief op in Corsica tot verbruik aangegeven tabaksproducten te verlengen [COM(2003) 186 — C5-0197/2003 — 2003/0075(CNS)] — Economische en Monetaire Commissie.

Rapporteur: John Purvis

(A5-0322/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 7)

VOORSTEL VAN DE COMMISSIE, AMENDEMENTEN en ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen bij één enkele stemming (P5_TA(2003)0438)

14. Bescherming en bewaking van bossen (Forest Focus) ***II (stemming)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) [8243/1/2003 — C5-0292/2003 — 2002/0164(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.

Rapporteur: Encarnación Redondo Jiménez

(A5-0343/2003)

(Gekwalificeerde meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 8)

GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VAN DE RAAD

Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0439)

15. ERASMUS MUNDUS (2004-2008) ***II (stemming)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008) [8644/1/2003 — C5-0294/2003 — 2002/0165(COD)] — Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport.

Rapporteur: Marielle De Sarnez

(A5-0336/2003)

(Gekwalificeerde meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 9)

GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VAN DE RAAD

Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0440)

16. eLEARNING (2004-2006) ***II (stemming)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma) [8642/1/2003 — C5-0293/2003 — 2002/0303(COD)] — Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport.

Rapporteur: Mario Mauro

(A5-0314/2003)

(Gekwalificeerde meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 10)

GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VAN DE RAAD

Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0441)

17. Zwemwater ***I (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van het zwemwater [COM(2002) 581 — C5-0508/2002 — 2002/0254(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.

Rapporteur: Jules Maaten

(A5-0335/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 11)

VOORSTEL VAN DE COMMISSIE

Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0442)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen (P5_TA(2003)0442)

*

* *

(Van 12.00 uur tot 12.30 uur komt het Parlement, onder voorzitterschap van Pat Cox, in plechtige vergadering bijeen ter gelegenheid van het bezoek van de heer Abdoulaye Wade, president van de Republiek Senegal.)

*

* *

18. Broeikasgassen in de Gemeenschap en Protocol van Kyoto ***I (stemming)

Verslag over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto [COM(2003) 51 — C5-0031/2003 — 2003/0029(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.

Rapporteur: Guido Sacconi

(A5-0290/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 12)

VOORSTEL VAN DE COMMISSIE

Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0443)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen (P5_TA(2003)0443)

19. Verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren ***I (stemming)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines [COM(2002) 765 — C5-0636/2002 — 2002/0304(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.

Rapporteur: Bernd Lange

(A5-0296/2003)

(Gewone meerderheid)

(Bijzonderheden stemming: bijlage 1, punt 13)

VOORSTEL VAN DE COMMISSIE

Als geamendeerd goedgekeurd (P5_TA(2003)0444)

ONTWERPWETGEVINGSRESOLUTIE

Aangenomen (P5_TA(2003)0444)

20. Stemverklaringen

Schriftelijke stemverklaringen:

De schriftelijke stemverklaringen in de zin van artikel 137, lid 3 van het Reglement zijn opgenomen in het volledig verslag van deze vergadering.

Mondelinge stemverklaringen:

Aanbeveling voor de tweede lezing: Redondo Jiménez — A5-0343/2003: Gilles Savary

Aanbeveling voor de tweede lezing: De Sarnez — A5-0336/2003: Carlo Fatuzzo

Aanbeveling voor de tweede lezing: Mauro — A5-0314/2003: Carlo Fatuzzo

Verslag Maaten — A5-0335/2003: Carlo Fatuzzo

Verslag Sacconi — A5-0290/2003: Carlo Fatuzzo

Verslag Lange — A5-0296/2003: Carlo Fatuzzo

21. Rectificaties stemgedrag

De volgende leden hebben hun stemgedrag als volgt gerectificeerd:

Verslag Gargani — A5-0337/2003

één enkele stemming

voor: Christa Randzio-Plath, Arlene McCarthy

Verslag Purvis — A5-0322/2003

één enkele stemming

voor: Pernille Frahm

tegen: Florence Kuntz

Verslag Maaten — A5-0335/2003

amendement 19, eerste deel

voor: Marie-Thérèse Hermange

tegen: Carles-Alfred Gasòliba i Böhm, Carlos Carnero González, Bárbara Dührkop Dührkop, Anna Terrón i Cusí, Rosa Miguélez Ramos

amendement 19, tweede deel

voor: Michael Cashman

tegen: Marie-Thérèse Hermange

amendement 59

tegen: Hubert Pirker, Marie-Thérèse Hermange

amendement 66

voor: Ursula Stenzel

amendement 76

voor: Eija-Riitta Anneli Korhola

tegen: Gérard Caudron

Verslag Lange — A5-0296/2003

amendement 71

voor: Hans-Peter Martin, Dominique F.C. Souchet, José Ribeiro e Castro

tegen: Avril Doyle

amendement 75

voor: Hans-Peter Martin, Dominique F.C. Souchet, José Ribeiro e Castro

tegen: Avril Doyle

amendement 82

voor: Dominique F.C. Souchet, Carlos Carnero González, José Ribeiro e Castro

tegen: Avril Doyle

amendement 88

voor: Dominique F.C. Souchet, José Ribeiro e Castro

amendement 89

voor: Dominique F.C. Souchet, Arlene McCarthy

gewijzigd voorstel

voor: Arlene McCarthy

wetgevingsresolutie

voor: Arlene McCarthy

Karl-Heinz Florenz was aanwezig maar heeft niet deelgenomen aan de stemming over het verslag A5-0296/2003.

EINDE VAN DE STEMMINGEN

22. Agenda

De Commissie ITRE heeft gisteren overeenkomstig artikel 110 bis van het Reglement een verslag goedgekeurd van de heer Belder over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake aanvullende macrofinanciële bijstand aan Servië en Montenegro tot wijziging van Besluit 2002/882/EG van de Raad tot toekenning van aanvullende macrofinanciële bijstand aan de Federale Republiek Joegoslavië (COM(2003) 506 — C5-0428/2003 — 2003/0190(CNS)) (A5-0356/2003). Vanochtend is besloten voor dit verslag de urgentieprocedure te volgen (punt 4 van de notulen).

De Voorzitter stelt derhalve, in overleg met de fracties, voor dit verslag zonder debat te behandelen en in te schrijven voor de stemmingen van donderdag.

Het Parlement hecht zijn goedkeuring aan dit voorstel.

Termijn voor de indiening van amendementen: woensdag 10.00 uur.

(De vergadering wordt om 12.50 uur onderbroken en om 15.00 uur hervat.)

VOORZITTER: Joan COLOM I NAVAL

Ondervoorzitter

23. Goedkeuring van de notulen van de vorige vergadering

De notulen van de vorige vergadering worden goedgekeurd.

24. Begroting 2004 — Afdeling III — Commissie — Begroting 2004 (overige afdelingen) (debat)

Verslag over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004, Afdeling III — Commissie [2003/2001(BUD)] — Begrotingscommissie.

Rapporteur: Jan Mulder

(A5-0349/2003)

Verslag over het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2004

Afdeling I, Europees Parlement

Afdeling II, Raad

Afdeling IV, Hof van Justitie

Afdeling V, Rekenkamer

Afdeling VI, Economisch en Sociaal Comité

Afdeling VII, Comité van de regio's

Afdeling VIII (A), Europese ombudsman

Afdeling VIII (B), Europese toezichthouder voor gegevensbescherming [2003/2002(BUD)] — Begrotingscommissie.

Rapporteur: Neena Gill

(A5-0350/2003)

Jan Mulder leidt zijn verslag (A5-0349/2003) in.

Neena Gill leidt haar verslag (A5-0350/2003) in.

Het woord wordt gevoerd door Michaele Schreyer (lid van de Commissie).

Het woord wordt gevoerd door Salvador Garriga Polledo, namens de PPE-DE-Fractie, Ralf Walter, namens de PSE-Fractie, Kyösti Tapio Virrankoski, namens de ELDR-Fractie, Esko Olavi Seppänen, namens de GUE/NGL-Fractie, Kathalijne Maria Buitenweg, namens de Verts/ALE-Fractie, Franz Turchi, namens de UEN-Fractie, Rijk van Dam, namens de EDD-Fractie, Gianfranco Dell'Alba, niet-ingeschrevene, Den Dover, Terence Wynn, voorzitter van de Commissie BUDG, Anne Elisabet Jensen, Yasmine Boudjenah, Ian Stewart Hudghton, Liam Hyland en Jean-Louis Bernié.

VOORZITTER: Catherine LALUMIÈRE

Ondervoorzitter

Het woord wordt gevoerd door Jean-Claude Martinez, James E.M. Elles, Joan Colom i Naval, Johan Van Hecke, Ioannis Patakis, Josu Ortuondo Larrea, Markus Ferber, Bárbara Dührkop Dührkop, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, Wilfried Kuckelkorn, Guido Podestà, Jutta D. Haug, Juan Andrés Naranjo Escobar, Catherine Guy-Quint, Christopher Heaton-Harris, Paulo Casaca, Bartho Pronk, Konstantinos Hatzidakis, Robert Goodwill, Albert Jan Maat, Lisbeth Grönfeldt Bergman, Roy Perry, Paul Rübig, die wenst dat elke commissie haar standpunten kan toelichten in het debat (de Voorzitter wijst erop dat de leden die op de sprekerslijst staan, het woord kunnen voeren), Jan Mulder en Michaele Schreyer.

Het debat wordt gesloten.

Stemming: punten 4 t/m 6 van de notulen van 23 oktober 2003

(In afwachting van het vragenuur wordt de vergadering om 17.55 uur onderbroken en om 18.00 uur hervat.)

25. Vragenuur (vragen aan de Commissie)

Het Parlement behandelt een reeks vragen aan de Commissie (B5-0279/2003).

Eerste deel

Vraag 34 van Mathieu J.H. Grosch: Invoering tolheffing voor Duitse autosnelwegen.

Loyola de Palacio (vice-voorzitter van de Commissie) beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Mathieu J.H. Grosch en Paul Rübig.

Vraag 35 van Ozan Ceyhun: Doorreis van EU-burgers door de Republiek Bulgarije.

Günther Verheugen (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag.

Het woord wordt gevoerd door Ozan Ceyhun.

Vraag 36 van Minerva Melpomeni Malliori: Illegale handel in geneesmiddelen zonder doktersrecept via het internet.

Erkki Liikanen (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag.

Het woord wordt gevoerd door Minerva Melpomeni Malliori.

Tweede deel

Vraag 37 van Bart Staes: Toevoeging van water (en eiwitten) aan (kippen)vlees.

David Byrne (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Bart Staes, Piia-Noora Kauppi en Phillip Whitehead.

Vraag 38 van Frédérique Ries: Kartonnen omhulsel dat de waarschuwingen op sigarettenpakjes verbergt.

David Byrne beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Frédérique Ries.

Vraag 39 van Patricia McKenna: De bescherming van dieren tijdens transport.

David Byrne beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Patricia McKenna, John Purvis en Caroline Lucas.

Vraag 40 van Yvonne Sandberg-Fries: Gemeenschappelijk alcoholbeleid.

David Byrne beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Yvonne Sandberg-Fries.

Vraag 41 van Caroline Lucas: Foie gras — een geleidelijk afbouwen van dwangvoeding.

David Byrne beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Caroline Lucas en Patricia McKenna.

De vragen 42, 43 en 44 zullen schriftelijk worden beantwoord.

Vraag 45 van Alexandros Alavanos: Opheffing van het tijdelijk besluit betreffende de overdracht van persoonsgegevens aan de VS.

Frits Bolkestein (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Alexandros Alavanos.

Vraag 46 van Karin Riis-Jørgensen: Naamswijziging bij parallel geïmporteerde geneesmiddelen.

Frits Bolkestein beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Karin Riis-Jørgensen.

Vraag 47 van Alexander de Roo: Overheidsopdrachten voor milieu-effectrapportages van de omleiding van de Ebro.

Frits Bolkestein beantwoordt de vraag.

Het woord wordt gevoerd door Alexander de Roo.

Vraag 48 van Othmar Karas: Wensen van het Parlement inzake het toekomstige voorstel voor een richtlijn van de Commissie betreffende voldoende eigen middelen van de banken (Bazel II).

Frits Bolkestein beantwoordt de vraag alsmede de aanvullende vragen van Othmar Karas en Paul Rübig.

Vraag 49 van Antonios Trakatellis: Toepassing van het Gemeenschapsrecht: stelsel van overheidscontracten en aanbestedingen betreffende studies voor openbare werken in Griekenland.

Frits Bolkestein beantwoordt de vraag alsmede een aanvullende vraag van Antonios Trakatellis.

De vragen 50 t/m 103 zullen schriftelijk worden beantwoord.

Het vragenuur aan de Commissie wordt gesloten.

(De vergadering wordt om 19.40 uur onderbroken en om 21.00 uur hervat.)

VOORZITTER: Alejo VIDAL-QUADRAS ROCA

Ondervoorzitter

26. WA-verzekering motorrijtuigen ***I (debat)

Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van de Richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 88/357/EEG, 90/232/EEG van de Raad en Richtlijn 2000/26/EG betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven [COM(2002) 244 — C5-0269/2002 — 2002/0124(COD)] — Commissie juridische zaken en interne markt.

Rapporteur: Willi Rothley

(A5-0346/2003)

Het woord wordt gevoerd door Frits Bolkestein (lid van de Commissie).

Willi Rothley leidt zijn verslag in.

Het woord wordt gevoerd door Giuseppe Gargani (voorzitter van de Commissie JURI), namens de PPE-DEFractie, Toine Manders, namens de ELDR-Fractie, James (Jim) Fitzsimons, namens de UEN-Fractie, Othmar Karas, Malcolm Harbour, Paolo Bartolozzi en Frits Bolkestein.

Het debat wordt gesloten.

Stemming: punt 8 van de notulen van 22 oktober 2003

27. Schending van de rechten van de vrouw en de internationale betrekkingen van de EU (debat)

Verslag over de schendingen van de rechten van de vrouw en het internationale beleid van de EU [2002/2286(INI)] — Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen.

Rapporteur: Miet Smet

(A5-0334/2003)

Miet Smet leidt haar verslag in.

Het woord wordt gevoerd door Christopher Patten (lid van de Commissie).

Het woord wordt gevoerd door Regina Bastos, namens de PPE-DE-Fractie, María Elena Valenciano Martínez-Orozco, namens de PSE-Fractie, Lone Dybkjær, namens de ELDR-Fractie, Marianne Eriksson, namens de GUE/NGL-Fractie, Patsy Sörensen, namens de Verts/ALE-Fractie, Philip Claeys, niet-ingeschrevene, Thomas Mann, Olga Zrihen, Armonia Bordes, Catherine Stihler en Proinsias De Rossa.

Het debat wordt gesloten.

Stemming: punt 6 van de notulen van 22 oktober 2003

28. Structuurfondsen: RAL en behoeften voor 2004 (debat)

Verslag over de structuurfondsen: ontwikkeling van de nog betaalbaar te stellen bedragen, en de behoeften voor 2004 [2002/2272(INI)] — Begrotingscommissie.

Rapporteur: Giovanni Pittella

(A5-0286/2003)

Giovanni Pittella leidt zijn verslag in.

Het woord wordt gevoerd door Michel Barnier (lid van de Commissie)

Het woord wordt gevoerd door Samuli Pohjamo (rapporteur voor advies van de Commissie RETT), Anne-Karin Glase, namens de PPE-DE-Fractie, Manuel António dos Santos, namens de PSE-Fractie, Helmuth Markov, namens de GUE/NGL-Fractie, Rijk van Dam, namens de EDD-Fractie, Joaquim Piscarreta, Ilda Figueiredo en Michel Barnier.

Het debat wordt gesloten.

Stemming: punt 10 van de notulen van 22 oktober 2003

29. Zoetstoffen in levensmiddelen ***II (debat)

Aanbeveling voor de tweede lezing betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/35/EG inzake zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt [9714/1/2003 — C5-0299/2003 — 2002/0152(COD)] — Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid.

Rapporteur: Anne Ferreira

(A5-0345/2003)

Anne Ferreira licht de aanbeveling voor de tweede lezing toe.

Het woord wordt gevoerd door David Byrne (lid van de Commissie).

Het woord wordt gevoerd door Ria G.H.C. Oomen-Ruijten, namens de PPE-DE-Fractie, Phillip Whitehead, namens de PSE-Fractie, Frédérique Ries, namens de ELDR-Fractie, Christel Fiebiger, namens de GUE/NGLFractie, Inger Schörling, namens de Verts/ALE-Fractie, en John Bowis.

Het debat wordt gesloten.

Stemming: punt 7 van de notulen van 22 oktober 2003

30. Duits statiegeldsysteem (Mondelinge vraag met debat)

Mondelinge vraag aan de Commissie: Duits statiegeldsysteem — Giuseppe Gargani, Willi Rothley, Klaus-Heiner Lehne en Toine Manders, namens de commissie JURI, aan de Commissie (B5-0281/2003)

Klaus-Heiner Lehne licht de mondelinge vraag toe.

Frits Bolkestein (lid van de Commissie) beantwoordt de vraag

Het woord wordt gevoerd door Ria G.H.C. Oomen-Ruijten, namens de PPE-DE-Fractie, Manuel Medina Ortega, namens de PSE-Fractie, Toine Manders, namens de ELDR-Fractie, Hiltrud Breyer, namens de Verts/ALE-Fractie, John Bowis, Dorette Corbey, Alexander de Roo en Frits Bolkestein.

Het debat wordt gesloten.

31. Agenda van de volgende vergadering

De agenda voor de vergadering van morgen is vastgesteld (PE 336.401/OJME).

32. Sluiting van de vergadering

De vergadering wordt om 00.15 uur gesloten.

Julian Priestley

Secretaris-generaal

José Pacheco Pereira

Ondervoorzitter


PRESENTIELIJST

Ondertekend door:

Aaltonen, Abitbol, Adam, Nuala Ahern, Ainardi, Alavanos, Almeida Garrett, Alyssandrakis, Andersen, Andersson, Andreasen, André-Léonard, Andrews, Andria, Angelilli, Aparicio Sánchez, Arvidsson, Atkins, Attwooll, Auroi, Averoff, Ayuso González, Bakopoulos, Balfe, Baltas, Banotti, Barón Crespo, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Belder, Berend, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Bergaz Conesa, Berger, Bernié, Berthu, Bertinotti, Beysen, Bigliardo, Blokland, Bodrato, Böge, Bösch, von Boetticher, Bonde, Bonino, Boogerd-Quaak, Booth, Bordes, Borghezio, van den Bos, Boselli, Boudjenah, Boumediene-Thiery, Bouwman, Bowe, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Breyer, Brie, Brienza, Brok, Brunetta, Buitenweg, Bullmann, van den Burg, Bushill-Matthews, Busk, Butel, Callanan, Calò, Camisón Asensio, Campos, Camre, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Caudron, Cauquil, Cederschiöld, Celli, Cercas, Cerdeira Morterero, Cesaro, Ceyhun, Chichester, Claeys, Cocilovo, Coelho, Cohn-Bendit, Collins, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Cornillet, Corrie, Cossutta, Paolo Costa, Raffaele Costa, Coûteaux, Cox, Crowley, van Dam, Darras, Dary, Daul, De Clercq, Decourrière, Dehousse, De Keyser, Dell'Alba, Della Vedova, Deprez, De Rossa, De Sarnez, Descamps, Désir, Deva, De Veyrac, Dhaene, Díez González, Di Lello Finuoli, Dillen, Dimitrakopoulos, Di Pietro, Doorn, Dover, Doyle, Dührkop Dührkop, Duff, Duhamel, Duin, Dupuis, Dybkjær, Ebner, Echerer, El Khadraoui, Elles, Eriksson, Esclopé, Ettl, Jillian Evans, Jonathan Evans, Robert J.E. Evans, Färm, Farage, Fatuzzo, Fava, Ferber, Fernández Martín, Ferreira, Ferrer, Ferri, Fiebiger, Figueiredo, Fiori, Fitzsimons, Flemming, Flesch, Florenz, Folias, Ford, Formentini, Foster, Fourtou, Frahm, Frassoni, Friedrich, Fruteau, Gahler, Gahrton, Garaud, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garot, Garriga Polledo, Gasòliba i Böhm, de Gaulle, Gawronski, Gebhardt, Gemelli, Ghilardotti, Gill, Gillig, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gobbo, Goebbels, Goepel, Görlach, Gollnisch, Gomolka, Goodwill, Gorostiaga Atxalandabaso, Gouveia, Graefe zu Baringdorf, Graça Moura, Gröner, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Gutiérrez-Cortines, Guy-Quint, Hänsch, Hager, Hansenne, Harbour, Hatzidakis, Haug, Hazan, Heaton-Harris, Hedkvist Petersen, Helmer, Hernández Mollar, Herranz García, Herzog, Hieronymi, Honeyball, Hortefeux, Howitt, Hudghton, Hughes, Huhne, van Hulten, Hyland, Iivari, Ilgenfritz, Imbeni, Inglewood, Isler Béguin, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Jensen, Jöns, Jové Peres, Junker, Karamanou, Karas, Karlsson, Katiforis, Kaufmann, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Keßler, Kindermann, Glenys Kinnock, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korakas, Korhola, Koukiadis, Koulourianos, Krarup, Kratsa-Tsagaropoulou, Krehl, Kreissl-Dörfler, Krivine, Kronberger, Kuckelkorn, Kuhne, Kuntz, Lage, Laguiller, Lalumière, Lamassoure, Lambert, Lang, Lange, Langen, Lannoye, de La Perriere, Laschet, Lavarra, Lechner, Lehne, Leinen, Liese, Linkohr, Lisi, Lucas, Ludford, Lulling, Lund, Lynne, Maat, Maaten, McAvan, McCarthy, McCartin, MacCormick, McKenna, McMillan-Scott, McNally, Maes, Malliori, Manders, Manisco, Thomas Mann, Mantovani, Marchiani, Marinho, Marini, Marinos, Markov, Marques, Marset Campos, Martens, David W. Martin, Hans-Peter Martin, Hugues Martin, Martinez, Martínez Martínez, Mastorakis, Mathieu, Matikainen-Kallström, Mauro, Hans-Peter Mayer, Xaver Mayer, Mayol i Raynal, Medina Ortega, Meijer, Méndez de Vigo, Menéndez del Valle, Mennea, Mennitti, Menrad, Messner, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Modrow, Mombaur, Monsonís Domingo, Montfort, Moraes, Morgantini, Morillon, Müller, Mulder, Murphy, Muscardini, Musotto, Mussa, Musumeci, Myller, Napoletano, Napolitano, Naranjo Escobar, Nassauer, Newton Dunn, Nicholson, Nicholson of Winterbourne, Niebler, Nisticò, Nobilia, Nogueira Román, Nordmann, Obiols i Germà, Ojeda Sanz, Olsson, Ó Neachtain, Onesta, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Ortuondo Larrea, O'Toole, Paasilinna, Pacheco Pereira, Paciotti, Pack, Pannella, Papayannakis, Parish, Pasqua, Pastorelli, Patakis, Paulsen, Pérez Álvarez, Pérez Royo, Perry, Pesälä, Pex, Piecyk, Piétrasanta, Pirker, Piscarreta, Pittella, Plooijvan Gorsel, Podestà, Poettering, Pohjamo, Poignant, Pomés Ruiz, Poos, Posselt, Prets, Procacci, Provan, Puerta, Purvis, Queiró, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Randzio-Plath, Rapkay, Raschhofer, Raymond, Read, Redondo Jiménez, Ribeiro e Castro, Ries, Riis-Jørgensen, Ripoll y Martínez de Bedoya, Rocard, Rod, Rodríguez Ramos, de Roo, Roth-Behrendt, Rothe, Rothley, Roure, Rovsing, Rübig, Rühle, Rutelli, Sacconi, Sacrédeus, Sakellariou, Salafranca Sánchez-Neyra, Sandberg-Fries, Sandbæk, Sanders-ten Holte, Santer, Santini, dos Santos, Sartori, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Sbarbati, Scallon, Scarbonchi, Schaffner, Scheele, Schierhuber, Schleicher, Gerhard Schmid, Herman Schmid, Olle Schmidt, Schmitt, Schnellhardt, Schörling, Ilka Schröder, Jürgen Schröder, Schroedter, Schulz, Schwaiger, Segni, Seppänen, Sichrovsky, Simpson, Sjöstedt, Skinner, Smet, Soares, Sörensen, Sommer, Sornosa Martínez, Souchet, Souladakis, Sousa Pinto, Speroni, Staes, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sterckx, Stevenson, Stihler, Stirbois, Stockmann, Stockton, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Swiebel, Swoboda, Sylla, Sørensen, Tajani, Tannock, Terrón i Cusí, Theato, Theorin, Thomas-Mauro, Thorning-Schmidt, Thors, Thyssen, Titford, Titley, Torres Marques, Trakatellis, Trentin, Turchi, Turmes, Uca, Vachetta, Väyrynen, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vallvé, Van Hecke, Van Orden, Varaut, Varela Suanzes-Carpegna, Vattimo, Veltroni, van Velzen, Vermeer, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vinci, Virrankoski, Vlasto, Voggenhuber, Volcic, Wachtmeister, Wallis, Walter, Watson, Watts, Weiler, Wenzel-Perillo, Whitehead, Wieland, Wiersma, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Wuori, Wurtz, Wyn, Wynn, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimeray, Zimmerling, Zissener, Zorba, Zrihen

Waarnemers

Bagó Zoltán, Balsai István, Bastys Mindaugas, Bekasovs Martijans, Beneš Miroslav, Berg Eiki, Biela Adam, Bielan Adam, Bobelis Kazys Jaunutis, Bonnici Josef, Brejc Mihael, Chronowski Andrzej, Chrzanowski Zbigniew, Ciemniak Grażyna, Cybulski Zygmunt, Czinege Imre, Demetriou Panayiotis, Didžiokas Gintaras, Ekert Milan, Ékes József, Fajmon Hynek, Falbr Richard, Fazakas Szabolcs, Fenech Antonio, Filipek Krzysztof, Galażewski Andrzej, Giertych Maciej, Grabowska Genowefa, Gruber Attila, Grzebisz-Nowicka Zofia, Grzyb Andrzej, Gyürk András, Horvat Franc, Ilves Toomas Hendrik, Jaskiernia Jerzy, Kamiński Michal Tomasz, Kelemen András, Kiršteins Aleksandrs, Kļaviņš Paulis, Klich Bogdan, Klopotek Eugeniusz, Klukowski Waclaw, Kósa Kovács Magda, Kowalska Bronislawa, Kreitzberg Peeter, Kriščiūnas Kęstutis, Kuzmickas Kęstutis, Kvietkauskas Vytautas, Laar Mart, Landsbergis Vytautas, Lewandowski Janusz Antoni, Libicki Marcin, Lisak Janusz, Litwiniec Boguslaw, Lydeka Arminas, Lyżwiński Stanislaw, Macierewicz Antoni, Maldeikis Eugenijus, Mallotová Helena, Manninger Jenő, Matsakis Marios, Mavrou Eleni, Őry Csaba, Ouzký Miroslav, Pasternak Agnieszka, Pęczak Andrzej, Pieniążek Jerzy, Pīks Rihards, Plokšto Artur, Podgórski Bogdan, Podobnik Janez, Pospíšil Jiří, Protasiewicz Jacek, Reiljan Janno, Savi Toomas, Sefzig Luděk, Siekierski Czeslaw, Smorawiński Jerzy, Surján László, Svoboda Pavel, Szájer József, Szczyglo Aleksander, Tabajdi Csaba, Tomaka Jan, Tomczak Witold, Vaculík Josef, Valys Antanas, Vareikis Egidijus, Vastagh Pál, Vella George, Vėsaitė Birutė, Widuch Marek, Winiarczyk-Kossakowska Malgorzata, Wiśniowska Genowefa, Wittbrodt Edmund, Wojciechowski Janusz, Żenkiewicz Marian


BIJLAGE I

STEMMINGSUITSLAGEN

Afkortingen en tekens

+

aangenomen

-

verworpen

vervallen

Ing.

ingetrokken

HS (...,...,...)

hoofdelijke stemming (aantal stemmen vóór, aantal stemmen tegen, onthoudingen)

ES (...,...,...)

elektronische stemming (aantal stemmen vóór, aantal stemmen tegen, onthoudingen)

so

stemming in onderdelen

as

aparte stemming

am

amendement

CA

compromisamendement

DD

desbetreffend deel

S

amendement tot schrapping

=

gelijkluidende amendementen

§

paragraaf/lid

artikel

artikel

overw

overweging

OR

ontwerpresolutie

GOR

gezamenlijke ontwerpresolutie

Geh. S

geheime stemming

1. Beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen

Verslag: GARGANI (A5-0339/2003) [*** I]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

+

2. Standaard van motorvoertuigen op twee wielen

Verslag: GARGANI (A5-0340/2003) [*** I]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

+

3. Elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen

Verslag: GARGANI (A5-0338/2003) [*** I]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

+

4. Staken van inbreuken

Verslag: GARGANI (A5-0337/2003) [*** I]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

HS

+

438, 1, 21

Verzoeken om hoofdelijke stemming

PPE-DE: eindstemming

5. Financiële kwartaalrekeningen voor de overheid

Verslag: LULLING (A5-0320/2003) [*** I]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

+

6. Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur

Verslag: FLORENZ (A5-0324/2003) [*** I]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

+

7. Verlaagd accijnstarief op tabaksproducten in Corsica

Verslag: PURVIS (A5-0322/2003) [*]

Betreft

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

één enkele stemming

HS

+

452, 35, 22

Verzoeken om hoofdelijke stemming

GUE/NGL: eindstemming

8. Bescherming en bewaking van bossen (Forest Focus)

Aanbeveling voor de tweede lezing: REDONDO JIMÉNEZ (A5-0343/2003) [*** II]

Betreft

Am. nr.

van

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

blok 1

(compromis)

22-33

PPE-DE, PSE, ELDR, Verts/ALE, UEN

+

blok 2

1-11

13-21

commissie

12

commissie

as

Verzoeken om aparte stemming

PPE-DE: am 12

9. Erasmus Mundus (2004-2008)

Aanbeveling voor de tweede lezing: DE SARNEZ (A5-0336/2003) [*** II]

Betreft

Am. nr.

van

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

amendementen van de bevoegde commissie

1-7

commissie

+

10. eLearning 2004-2006

Aanbeveling voor de tweede lezing: MAURO (A5-0314/2003) [*** II]

Betreft

Am. nr.

van

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

amendement van de bevoegde commissie

1

commissie

+

11. Zwemwater

Verslag: MAATEN (A5-0335/2003) [*** I]

Betreft

Am. nr.

van

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

voorstel tot verwerping

59

ELDR

HS

-

81, 421, 4

amendementen van de bevoegde commissie — stemming en bloc

8

10

18

27

34-35

commissie

+

amendementen van de bevoegde commissie — afzonderlijke stemming

1

commissie

as

+

4

commissie

as/ES

+

287, 226, 4

5

commissie

so

1

+

2

+

9

commissie

HS

-

246, 266, 8

11

commissie

as

+

12

commissie

as

+

16

commissie

as/ES

+

286, 224, 4

17

commissie

as

+

19

commissie

so/HS

1

+

302, 199, 17

2

-

121, 350, 16

24

commissie

as

+

29

commissie

as

+

30

commissie

as/ES

+

284, 224, 2

31

commissie

as

+

32

commissie

as

+

33

commissie

as

+

art 1

65

PSE+ELDR

so

1

+

2 / ES

+

281, 225, 4

3

+

3

commissie

art 2

38

PPE-DE

-

art 3 § 1

76

MYLLER ea

HS

-

48, 461, 11

6

commissie

ES

+

259, 250, 2

39

PPE-DE

-

7

commissie

ES

+

275, 232, 1

art 3, § 6

40

PPE-DE

-

art 4

67

PSE

ES

-

239, 264, 2

art 5, § 2

41

PPE-DE

-

art 5, § 3

42 S

PPE-DE

-

art 7, § 1

70

Verts/ALE

-

art 7, na § 1

68

PSE

ES

-

232, 275, 3

art 7, na § 2

54

PPE-DE

+

art 8

69

PSE

-

art 10, § 2 en 3

43 S

PPE-DE

-

44 S

PPE-DE

-

art 10, na § 4

60

ELDR

HS

-

110, 403, 10

art 11

61

ELDR

-

art 12, § 1 en 2

45

PPE-DE

-

14

commissie

ES

-

247, 264, 5

15

commissie

+

art 15

55

PPE-DE

ES

-

246, 267, 7

20

commissie

+

art 16, § 1, alinea a)

46

PPE-DE

-

21

commissie

+

art 16, § 1, alinea b)

47 S

PPE-DE

HS

-

243, 276, 5

22

commissie

+

art 16, § 1, alinea c)

48

PPE-DE

-

23

commissie

+

art 16, § 2, inleidende formule

72/rev

Verts/ALE

-

25

commissie

+

art 16, § 2, alinea a)

49

PPE-DE

-

26

commissie

+

art 16, § 2, alinea b)

56

PPE-DE

-

art 16, § 2, na alinea c)

71

Verts/ALE

na art 23

64

ELDR

-

28

commissie

+

Bijlage 1

57

PPE-DE

ES

+

263, 241, 7

62

ELDR

HS

-

107, 397, 6

63

ELDR

HS

-

87, 421, 6

Bijlage 2

66

ELDR

HS

-

109, 401, 11

50

PPE-DE

-

Bijlage 3

51

PPE-DE

-

Bijlage 4

73

Verts/ALE

-

bijlage 5, § 1

52

PPE-DE

ES

+

304, 209, 6

Bijlage 5, § 4, streepje 1

74

Verts/ALE

ES

-

247, 253, 6

Bijlage 5, § 4, streepje 3

75

Verts/ALE

+

36

commissie

overw 4

37

PPE-DE

-

overw 7

2

commissie

+

58

PPE-DE

ES

+

258, 249, 4

overw 10

53 S

PPE-DE

-

Stemming: gewijzigd voorstel

ES

+

290, 221, 8

Stemming: wetgevingsresolutie

+

Amendement 13 betreft niet alle taalversies en is bijgevolg niet in stemming gebracht (zie artikel 140, lid 1, alinea d) van het Reglement)

Verzoeken om hoofdelijke stemming

PSE am 9, 59

Verts/ALE am 9, 19, 47S, 59, 60, 62, 63, 66

GUE/NGL am 76

Verzoeken om aparte stemming

PPE-DE am 2, 4, 11, 12, 16, 22, 24, 30, 32, 33

PSE am 19

ELDR am 9, 17, 19, 29, 31

Verts/ALE am 1

EDD am 19

Verzoeken om stemming in onderdelen

PPE-DE

am 65

1ste deel: tekst zonder de woorden „chemische en microbiologische” en „of andere vormen van recreatief watergebruik”

2de deel: „chemische en microbiologische”

3de deel: „of andere vormen van recreatief watergebruik”

am 5

1ste deel: t/m „tijdens laagwater”

2de deel: rest

Verts/ALE

am 19

1ste deel: tekst zonder de paragrafen 2, 3 alinea a), 4 alinea a), 5

2de deel: de paragrafen 2, 3 alinea a), 4 alinea a), 5

12. Broeikasgassen in de Gemeenschap en Protocol van Kyoto

Verslag: SACCONI (A5-0290/2003) [*** I]

Betreft

Am. nr.

van

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

blok 1

(compromis)

19-46

PSE, PPE-DE, ELDR, GUE/NGL, Verts/ALE

+

blok 2

1-18

commissie

Stemming: gewijzigd voorstel

+

Stemming: wetgevingsresolutie

+

13. Verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren

Verslag: LANGE (A5-0296/2003) [*** I]

Betreft

Am. nr.

van

HS, enz.

Stemming

HS/ES — opmerkingen

blok 1

(compromis)

5-6

43-70

72-74

76-81

83-87

90-106

commissie

PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE

+

71

PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE

HS

+

252, 143, 6

75

PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE

HS

+

262, 150, 5

82

PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE

HS

+

247, 159, 29

88

PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE

HS

+

276, 169, 5

89

PSE, PPE-DE, ELDR, Verts/ALE

HS

+

267, 175, 22

blok 2

1-4

7-41

commissie

na overw 8

42

Verts/ALE

Ing.

Stemming: gewijzigd voorstel

HS

+

465, 8, 7

Stemming: wetgevingsresolutie

HS

+

458, 2, 7

De heer STERCKX heeft de amendementen 43 t/m 106 namens de ELDR-Fractie ondertekend, en niet de heer Davies.

De Verts/ALE-Fractie heeft amendement 42 ingetrokken.

Verzoeken om hoofdelijke stemming

PPE-DE: am 71, 75, 82, 88, 89, gewijzigd voorstel en eindstemming


BIJLAGE II

UITSLAG VAN DE HOOFDELIJKE STEMMINGEN

1. Verslag Gargani A5-0337/2003

Resolutie

Voor: 438

EDD: Andersen, Belder, Blokland, Bonde, van Dam, Sandbæk

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Dary, Eriksson, Fiebiger, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krarup, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Schröder Ilka, Seppänen, Sjöstedt, Vachetta, Vinci, Wurtz

NI: Berthu, Beysen, Garaud, Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, Kronberger, Mennea, Speroni

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Doyle, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hernández Mollar, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mayer Hans-Peter, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Sartori, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Villiers, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Colom i Naval, Corbett, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Martin David W., Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Müller Rosemarie, Murphy, Napoletano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Theorin, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Collins, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Nobilia, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Messner, Nogueira Román, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn

Tegen: 1

UEN: Mussa

Onthoudingen: 21

EDD: Bernié, Booth, Butel, Coûteaux, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Titford

GUE/NGL: Cossutta, Di Lello Finuoli

NI: Bonino, Claeys, Dillen, de Gaulle, Gollnisch, Lang, de La Perriere, Martinez, Pannella, Stirbois

2. Verslag Purvis A5-0322/2003

Resolutie

Voor: 452

EDD: Bernié, Butel, Coûteaux, Esclopé, Kuntz, Mathieu, Raymond

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

GUE/NGL: Bakopoulos, Bertinotti, Blak, Brie, Caudron, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Koulourianos, Marset Campos, Papayannakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt, Uca, Vinci

NI: Berthu, Beysen, Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Hager, Kronberger, de La Perriere, Mennea, Pannella, Raschhofer, Souchet

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Mombaur, Montfort, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Boselli, Bullmann, van den Burg, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne,

Image

Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Theorin, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen

UEN: Caullery, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Hudghton, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn

Tegen: 35

EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Blokland, Bonde, Booth, van Dam, Farage, Sandbæk, Titford

GUE/NGL: Ainardi, Boudjenah, Frahm, Manisco, Markov, Meijer, Wurtz

NI: Claeys, Dillen, Gollnisch, Lang, Martinez, Stirbois

UEN: Bigliardo, Camre, Marchiani, Mussa, Musumeci, Nobilia, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi

Onthoudingen: 22

GUE/NGL: Alyssandrakis, Bergaz Conesa, Bordes, Cauquil, Korakas, Krarup, Krivine, Laguiller, Patakis, Schröder Ilka, Vachetta

NI: Borghezio, Garaud, de Gaulle, Gobbo, Gorostiaga Atxalandabaso, Speroni

PPE-DE: Costa Raffaele, Schierhuber

PSE: Bösch, Carlotti

UEN: Collins

3. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 59

Voor: 81

EDD: Abitbol, Andersen, Bernié, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Busk, Calò, De Clercq, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Nordmann, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Riis-Jørgensen, Sterckx, Sørensen, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

GUE/NGL: Blak, Eriksson, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt, Vinci

NI: Borghezio, Claeys, Dell'Alba, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gobbo, Gollnisch, Hager, Kronberger, Lang, de La Perriere, Martinez, Souchet, Speroni, Stirbois

PPE-DE: Hermange, Jackson, Maat, Oostlander, Pirker, Sacrédeus, Schmitt

PSE: Müller Rosemarie, Volcic

UEN: Camre, Caullery, Marchiani, Musumeci, Pasqua, Thomas-Mauro

Verts/ALE: Gahrton

Tegen: 421

EDD: Belder, Blokland, van Dam

Image

Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lulling, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Theorin, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Mussa, Nobilia, Ó Neachtain, Segni, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn

Onthoudingen: 4

ELDR: Attwooll

GUE/NGL: Krarup

NI: Berthu

Verts/ALE: Hudghton

4. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 9

Voor: 246

EDD: Abitbol, Andersen, Bernié, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Flesch, Ries, Sbarbati, Thors

GUE/NGL: Eriksson, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt

NI: Berthu, Beysen, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Lang, de La Perriere, Martinez, Mennea, Souchet, Stirbois

Image

Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Florenz, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Zabell, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Hedkvist Petersen, Karlsson, Katiforis, Moraes, O'Toole, Pérez Royo, Sandberg-Fries, Theorin

UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Mussa, Musumeci, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi

Verts/ALE: Celli, Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Wyn

Tegen: 266

EDD: Belder, Blokland, van Dam

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schröder Ilka, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz

NI: Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, Kronberger, Raschhofer

PPE-DE: Averoff, Dimitrakopoulos, Folias, Hatzidakis, Klaß, Liese, Trakatellis, Xarchakos, Zacharakis

PSE: Adam, Andersson, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Müller Rosemarie, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, Paasilinna, Paciotti, Piecyk, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori

Onthoudingen: 8

Image

5. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 19, 1ste deel

Voor: 302

EDD: Coûteaux, Kuntz

ELDR: Attwooll, Lynne, Wallis

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Fiebiger, Figueiredo, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schröder Ilka, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz

NI: Berthu, Beysen, Borghezio, Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, de La Perriere, Mennea, Souchet, Speroni

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Fiori, Flemming, Florenz, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lisi, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Purvis, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schröder Jürgen, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Andersson, Berès, Bowe, Carnero González, Cashman, Corbett, Dehousse, Dührkop Dührkop, Evans Robert J.E., Garot, Gill, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, Karlsson, Kinnock, McAvan, McCarthy, McNally, Martin David W., Martin Hans-Peter, Miguélez Ramos, Miller, Moraes, Murphy, O'Toole, Paasilinna, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Read, Sandberg-Fries, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Simpson, Skinner, Soares, Sousa Pinto, Stihler, Terrón i Cusí, Theorin, Titley, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn

UEN: Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro

Verts/ALE: Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Staes, Wyn

Tegen: 199

EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, van Dam, Esclopé, Farage, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Watson

GUE/NGL: Blak, Eriksson, Frahm, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt

NI: Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Kronberger, Lang, Martinez, Raschhofer, Stirbois

PPE-DE: Ferrer

PSE: Aparicio Sánchez, Baltas, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carraro, Carrilho, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbey, Darras, De

Image

Kuckelkorn, Kuhne, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, Malliori, Mann Erika, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miranda de Lage, Napoletano, Napolitano, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Rapkay, Rocard, Rodríguez Ramos, Sakellariou, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Sornosa Martínez, Souladakis, Stockmann, Swiebel, Thorning-Schmidt, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Zimeray, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Camre, Mussa, Musumeci, Nobilia, Segni, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Turmes, Voggenhuber, Wuori

Onthoudingen: 17

NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Gobbo, Pannella

PSE: Barón Crespo, Casaca, Iivari, Jöns, Lage, Müller Rosemarie, Myller, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Swoboda, Torres Marques

6. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 19, 2de deel

Voor: 121

ELDR: Attwooll, Lynne

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bertinotti, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Fiebiger, Figueiredo, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schröder Ilka, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz

NI: Gorostiaga Atxalandabaso, Hager

PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Flemming, Foster, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Inglewood, Jackson, Kirkhope, Lamassoure, Mauro, Nicholson, Parish, Perry, Pirker, Poettering, Purvis, Rack, Rübig, Scallon, Schierhuber, Stenzel, Sturdy, Sumberg, Tannock, Van Orden, Villiers

PSE: Adam, Andersson, Corbett, Dehousse, Ford, Gill, Hedkvist Petersen, Honeyball, Howitt, Hughes, Karlsson, Kinnock, McAvan, McCarthy, McNally, Martin David W., Miller, Moraes, Murphy, O'Toole, Poignant, Sandberg-Fries, dos Santos, Simpson, Skinner, Soares, Sousa Pinto, Stihler, Theorin, Titley, Watts, Whitehead

UEN: Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Ó Neachtain, Pasqua, Ribeiro e Castro

Verts/ALE: Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Mayol i Raynal, Staes, Wyn

Tegen: 350

EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, Esclopé, Farage, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Watson

GUE/NGL: Blak, Eriksson, Frahm, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt

NI: Berthu, Beysen, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Kronberger, Lang, de La Perriere, Martinez, Mennea, Raschhofer, Souchet, Stirbois

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Averoff, Ayuso González, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Brienza, Brok, Camisón Asensio, Cederschiöld, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Doyle,

Image

Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Matikainen-Kallström, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Pastorelli, Pérez Álvarez, Pex, Podestà, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Provan, Quisthoudt-Rowohl, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Suominen, Tajani, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling

PSE: Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbey, Darras, De Keyser, De Rossa, Díez González, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Fava, Ferreira, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, van Hulten, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lalumière, Lange, Lavarra, Lund, Malliori, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miranda de Lage, Napoletano, Napolitano, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poos, Randzio-Plath, Rocard, Rodríguez Ramos, Rothe, Roure, Sakellariou, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schulz, Sornosa Martínez, Souladakis, Stockmann, Swiebel, Thorning-Schmidt, Trentin, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Weiler, Wiersma, Zimeray, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Mussa, Musumeci, Nobilia, Segni, Thomas-Mauro, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Maes, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Turmes, Voggenhuber, Wuori

Onthoudingen: 16

GUE/NGL: Herzog

NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Gobbo, Pannella, Speroni

PSE: Casaca, Iivari, Lage, Müller Rosemarie, Myller, Roth-Behrendt, Swoboda, Torres Marques, Vairinhos

7. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 76

Voor: 48

ELDR: Nicholson of Winterbourne, Pohjamo, Thors, Väyrynen, Vallvé, Virrankoski

GUE/NGL: Blak, Caudron, Eriksson, Frahm, Krarup, Schmid Herman, Seppänen, Sjöstedt

PPE-DE: Flemming, Kauppi, Lulling, Matikainen-Kallström, Pirker, Posselt, Rack, Rübig, Sacrédeus, Schierhuber, Stenzel, Suominen, Wijkman

PSE: Andersson, Hedkvist Petersen, Iivari, Medina Ortega, Myller, Paasilinna, Sandberg-Fries, Theorin, Trentin, Volcic

UEN: Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain

Verts/ALE: Dhaene, Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Wuori, Wyn

Tegen: 461

EDD: Abitbol, Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, van Dam, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Van Hecke, Vermeer, Wallis, Watson

Image

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Averoff, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Hatzidakis, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lisi, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Pronk, Provan, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sturdy, Sudre, Sumberg, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Darras, Dehousse, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Karlsson, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Müller Rosemarie, Murphy, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Marchiani, Mussa, Musumeci, Nobilia, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Echerer, Frassoni, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lucas, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schroedter, Staes, Turmes, Voggenhuber

Onthoudingen: 11

NI: Bonino, Borghezio, Dell'Alba, Della Vedova, Gobbo, Gorostiaga Atxalandabaso, Pannella, Speroni

PSE: Corbey, van Hulten

Verts/ALE: Gahrton

8. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 60

Voor: 110

EDD: Abitbol, Kuntz

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Ries, Riis-Jørgensen, Sandersten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

Image

PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Callanan, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Flemming, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Inglewood, Jackson, Kirkhope, Nicholson, Parish, Perry, Pirker, Provan, Purvis, Rack, Rübig, Scallon, Schierhuber, Stenzel, Sturdy, Sumberg, Suominen, Tannock, Van Orden, Villiers

PSE: Andersson, Dehousse, Hedkvist Petersen, Karlsson, Pérez Royo, Sandberg-Fries, Theorin

UEN: Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro

Tegen: 403

EDD: Andersen, Belder, Bernié, Blokland, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, van Dam, Esclopé, Farage, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Dybkjær

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krarup, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Schröder Ilka, Seppänen, Sjöstedt, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz

NI: Beysen, Gorostiaga Atxalandabaso, Hager, Kronberger, Mennea, Raschhofer

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Averoff, Ayuso González, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bremmer, Brienza, Brok, Camisón Asensio, Cederschiöld, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, De Veyrac, Dimitrakopoulos, Doorn, Doyle, Ebner, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Folias, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Goepel, Gomolka, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Hatzidakis, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Lamassoure, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Lisi, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Pastorelli, Pérez Álvarez, Pex, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Quisthoudt-Rowohl, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Sudre, Tajani, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Piecyk, Poignant, Poos, Prets, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Mussa, Musumeci, Nobilia, Segni, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Graefe zu Baringdorf, Hudghton, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lipietz, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn

Onthoudingen: 10

ELDR: Attwooll

NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Pannella

PPE-DE: Marques

PSE: Müller Rosemarie

UEN: Marchiani

Verts/ALE: Cohn-Bendit, Gahrton

9. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 47

Voor: 243

EDD: Abitbol, Andersen, Bernié, Bonde, Booth, Butel, Coûteaux, Esclopé, Farage, Kuntz, Mathieu, Raymond, Sandbæk, Titford

ELDR: Flesch, Ries, Thors

NI: Berthu, Beysen, Borghezio, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gobbo, Gollnisch, Hager, Lang, de La Perriere, Martinez, Mennea, Souchet, Speroni, Stirbois

PPE-DE: Almeida Garrett, Andria, Arvidsson, Atkins, Ayuso González, Balfe, Banotti, Bartolozzi, Bastos, Beazley, Bébéar, Berend, Böge, von Boetticher, Bourlanges, Bowis, Bradbourn, Bremmer, Brienza, Brok, Bushill-Matthews, Callanan, Camisón Asensio, Cederschiöld, Chichester, Cocilovo, Coelho, Cornillet, Corrie, Costa Raffaele, Daul, Deprez, De Sarnez, Descamps, Deva, De Veyrac, Doorn, Dover, Doyle, Ebner, Elles, Evans Jonathan, Fatuzzo, Ferber, Fernández Martín, Ferrer, Fiori, Flemming, Foster, Fourtou, Friedrich, Gahler, Galeote Quecedo, García-Orcoyen Tormo, Gargani, Garriga Polledo, Gawronski, Gil-Robles Gil-Delgado, Glase, Goepel, Gomolka, Goodwill, Gouveia, Graça Moura, Grönfeldt Bergman, Grosch, Grossetête, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Hermange, Hernández Mollar, Herranz García, Hieronymi, Hortefeux, Inglewood, Jackson, Jarzembowski, Jeggle, Karas, Kauppi, Keppelhoff-Wiechert, Kirkhope, Klamt, Klaß, Knolle, Koch, Konrad, Korhola, Langen, Laschet, Lechner, Lehne, Liese, Lisi, Lulling, Maat, McCartin, Mann Thomas, Marini, Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Nicholson, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Parish, Pastorelli, Pérez Álvarez, Perry, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Purvis, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Sartori, Scallon, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Smet, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sturdy, Sudre, Sumberg, Suominen, Tajani, Tannock, Theato, Thyssen, Valdivielso de Cué, Van Orden, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Villiers, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Zabell, Zappalà, Zimmerling, Zissener

PSE: Andersson, Dehousse, Hedkvist Petersen, Karlsson, Sandberg-Fries, Theorin

UEN: Bigliardo, Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Mussa, Musumeci, Nobilia, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Segni, Thomas-Mauro, Turchi

Verts/ALE: Evans Jillian, Hudghton, MacCormick, Wyn

Tegen: 276

EDD: Belder, Blokland, van Dam

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Attwooll, Boogerd-Quaak, Busk, Calò, De Clercq, Dybkjær, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Olsson, Paulsen, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Procacci, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Schmidt, Sterckx, Sørensen, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové

Image

PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, De Keyser, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Guy-Quint, Hänsch, Haug, Hazan, Honeyball, Howitt, Hughes, van Hulten, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Prets, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Schulz, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zimeray, Zorba, Zrihen

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lipietz, Lucas, McKenna, Maes, Mayol i Raynal, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori

Onthoudingen: 5

NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Pannella

PSE: Müller Rosemarie

10. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 62

Voor: 107

EDD: Abitbol, Bernié, Butel, Coûteaux, Esclopé, Kuntz, Mathieu, Raymond

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Busk, Calò, De Clercq, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Virrankoski, Wallis, Watson

NI: Berthu, Claeys, Dillen, Garaud, de Gaulle, Gollnisch, Lang, de La Perriere, Martinez, Souchet, Stirbois

PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Callanan, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Foster, García-Orcoyen Tormo, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Inglewood, Jackson, Kirkhope, Konrad, Nicholson, Parish, Perry, Provan, Purvis, Sartori, Scallon, Sturdy, Tannock, Van Orden, Villiers, Zappalà

PSE: Andersson, Hedkvist Petersen, Karlsson, Sandberg-Fries, Theorin, Zimeray

UEN: Camre, Caullery, Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Marchiani, Ó Neachtain, Pasqua, Queiró, Ribeiro e Castro, Thomas-Mauro

Verts/ALE: Mayol i Raynal

Tegen: 397

EDD: Andersen, Belder, Blokland, Bonde, Booth, van Dam, Farage, Sandbæk, Titford

ELDR: Boogerd-Quaak, Dybkjær, Olsson, Paulsen, Schmidt, Vermeer

GUE/NGL: Ainardi, Alyssandrakis, Bakopoulos, Bergaz Conesa, Bertinotti, Blak, Bordes, Boudjenah, Brie, Caudron, Cauquil, Cossutta, Dary, Di Lello Finuoli, Eriksson, Fiebiger, Figueiredo, Frahm, Herzog, Jové Peres, Kaufmann, Korakas, Koulourianos, Krarup, Krivine, Laguiller, Manisco, Markov, Marset Campos, Meijer, Papayannakis, Patakis, Puerta, Scarbonchi, Schmid Herman, Schröder Ilka, Seppänen, Sjöstedt, Uca, Vachetta, Vinci, Wurtz

Image

Marinos, Marques, Martens, Matikainen-Kallström, Mauro, Mayer Hans-Peter, Mayer Xaver, Méndez de Vigo, Mombaur, Montfort, Morillon, Nassauer, Niebler, Nisticò, Ojeda Sanz, Oomen-Ruijten, Oostlander, Oreja Arburúa, Pacheco Pereira, Pack, Pastorelli, Pérez Álvarez, Pex, Pirker, Piscarreta, Podestà, Poettering, Pomés Ruiz, Posselt, Pronk, Quisthoudt-Rowohl, Rack, Radwan, Redondo Jiménez, Rovsing, Rübig, Sacrédeus, Salafranca Sánchez-Neyra, Santer, Santini, Schierhuber, Schleicher, Schmitt, Schnellhardt, Schwaiger, Sommer, Stauner, Stenmarck, Stenzel, Sudre, Suominen, Tajani, Theato, Thyssen, Trakatellis, Valdivielso de Cué, Varela Suanzes-Carpegna, van Velzen, Vidal-Quadras Roca, Vlasto, Wachtmeister, Wenzel-Perillo, Wieland, Wijkman, von Wogau, Wuermeling, Xarchakos, Zabell, Zacharakis, Zimmerling, Zissener

PSE: Adam, Aparicio Sánchez, Baltas, Barón Crespo, Berenguer Fuster, Berès, van den Berg, Berger, Bösch, Boselli, Bowe, Bullmann, van den Burg, Carlotti, Carnero González, Carraro, Carrilho, Casaca, Cashman, Cercas, Cerdeira Morterero, Ceyhun, Colom i Naval, Corbett, Corbey, Darras, Dehousse, De Rossa, Díez González, Dührkop Dührkop, Duhamel, Duin, El Khadraoui, Ettl, Evans Robert J.E., Fava, Ferreira, Ford, Fruteau, Garot, Gebhardt, Ghilardotti, Gill, Goebbels, Görlach, Gröner, Hänsch, Haug, Honeyball, Howitt, Hughes, Iivari, Imbeni, Izquierdo Collado, Izquierdo Rojo, Jöns, Karamanou, Katiforis, Keßler, Kindermann, Kinnock, Koukiadis, Krehl, Kreissl-Dörfler, Kuckelkorn, Kuhne, Lage, Lalumière, Lange, Lavarra, Leinen, Lund, McAvan, McCarthy, McNally, Malliori, Mann Erika, Marinho, Martin David W., Martin Hans-Peter, Martínez Martínez, Mastorakis, Medina Ortega, Menéndez del Valle, Miguélez Ramos, Miller, Miranda de Lage, Moraes, Murphy, Myller, Napoletano, Napolitano, O'Toole, Paasilinna, Paciotti, Pérez Royo, Piecyk, Poignant, Poos, Prets, Randzio-Plath, Rapkay, Read, Rocard, Rodríguez Ramos, Roth-Behrendt, Rothe, Roure, Sakellariou, dos Santos, Sauquillo Pérez del Arco, Savary, Scheele, Schmid Gerhard, Simpson, Skinner, Soares, Sornosa Martínez, Souladakis, Sousa Pinto, Stihler, Stockmann, Swiebel, Swoboda, Terrón i Cusí, Thorning-Schmidt, Titley, Torres Marques, Trentin, Vairinhos, Valenciano Martínez-Orozco, Vattimo, Veltroni, Volcic, Walter, Watts, Weiler, Whitehead, Wiersma, Wynn, Zorba, Zrihen

UEN: Bigliardo, Musumeci, Nobilia, Segni, Turchi

Verts/ALE: Ahern, Auroi, Boumediene-Thiery, Breyer, Buitenweg, Celli, Cohn-Bendit, Dhaene, Echerer, Evans Jillian, Frassoni, Gahrton, Graefe zu Baringdorf, Hudghton, Isler Béguin, Lambert, Lannoye, Lipietz, Lucas, MacCormick, McKenna, Maes, Messner, Nogueira Román, Onesta, Piétrasanta, Rod, de Roo, Rühle, Schörling, Schroedter, Sörensen, Staes, Turmes, Voggenhuber, Wuori, Wyn

Onthoudingen: 6

ELDR: Attwooll

NI: Bonino, Dell'Alba, Della Vedova, Pannella

PSE: Müller Rosemarie

11. Verslag Maaten A5-0335/2003

Amendement 63

Voor: 87

EDD: Abitbol, Bernié, Butel, Coûteaux, Esclopé, Kuntz, Mathieu, Raymond

ELDR: Andreasen, André-Léonard, Busk, Calò, De Clercq, Flesch, Formentini, Gasòliba i Böhm, Jensen, Ludford, Lynne, Maaten, Manders, Monsonís Domingo, Mulder, Newton Dunn, Nicholson of Winterbourne, Nordmann, Pesälä, Plooij-van Gorsel, Pohjamo, Ries, Riis-Jørgensen, Sanders-ten Holte, Sbarbati, Sterckx, Sørensen, Thors, Väyrynen, Vallvé, Van Hecke, Vermeer, Virrankoski, Wallis, Watson

NI: Garaud, de La Perriere, Souchet

PPE-DE: Atkins, Balfe, Beazley, Bowis, Bradbourn, Bushill-Matthews, Callanan, Chichester, Corrie, Deva, Dover, Elles, Evans Jonathan, Foster, Goodwill, Harbour, Heaton-Harris, Helmer, Inglewood, Kirkhope, Nicholson, Parish, Perry, Provan, Purvis, Scallon, Sturdy, Sumberg, Tannock, Van Orden, Villiers

PSE: Andersson, Hedkvist Petersen, Karlsson, Sandberg-Fries, Theorin

UEN: Collins, Crowley, Fitzsimons, Hyland, Ó Neachtain

Tegen: 421

EDD: Andersen, Belder, Blokland, Bonde, Booth, van Dam, Farage, Sandbæk, Titford


AANGENOMEN TEKSTEN

P5_TA(2003)0432

Beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beveiligingssysteem voor passagiers van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 145 — C5-0146/2003 — 2003/0058(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 145)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0146/2003),

gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0339/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TA(2003)0433

De standaard van motorvoertuigen op twee wielen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de standaard van motorvoertuigen op twee wielen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 147 — C5-0147/2003 — 2003/0059(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 147)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0147/2003),

gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0340/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TA(2003)0434

Elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 252 — C5-0231/2003 — 2003/0094(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 252)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0231/2003),

gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0338/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TA(2003)0435

Staken van inbreuken ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (gecodificeerde versie) (COM(2003) 241 — C5-0230/2003 — 2003/0099(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 241)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0230/2003),

gelet op de artikelen 67, 89 en 158, lid 1 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en interne markt (A5-0337/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TA(2003)0436

Financiële kwartaalrekeningen voor de overheid ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële kwartaalrekeningen voor de overheid (COM(2003) 242 — C5-0222/2003 — 2003/0095(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 242)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 285 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0222/2003),

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie (A5-0320/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC1-COD(2003)0095

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr..../2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende financiële kwartaalrekeningen voor de overheid

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 285,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(2),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (ESR 1995)(4) is het referentiekader vastgelegd voor gemeenschappelijke normen, definities, classificaties en registratieregels voor de opstelling van de rekeningen van de lidstaten die voor de statistische behoeften van de Gemeenschap worden gebruikt, zodat de resultaten van de lidstaten onderling vergelijkbaar zijn.

(2)

In het op 18 januari 1999 door de Raad Economie/Financiën goedgekeurde verslag van het Monetair Comité over de informatiebehoefte is benadrukt dat voor de goede werking van de Economische en Monetaire Unie en de interne markt een doeltreffend toezicht op en coördinatie van het economisch beleid van het grootste belang zijn, en dat dit een veelomvattend statistisch informatiestelsel vereist dat de beleidmakers voorziet van de nodige gegevens waarop zij hun besluiten kunnen baseren. In dit verslag is er ook op gewezen dat er een hoge prioriteit moet worden toegekend aan kortetermijnstatistieken van de overheidsfinanciën van de lidstaten, en met name van die welke aan de Economische en Monetaire Unie deelnemen, teneinde stapsgewijs vereenvoudigde niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid samen te stellen.

(3)

De nationale kwartaalgegevens over de financiële rekeningen (transacties en balansen) voor de overheid hebben betrekking op een groot deel van alle financiële transacties en balansen in de eurozone en bieden belangrijke informatie ter ondersteuning van het monetaire beleid. In dit verband heeft de Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank voor eigen doeleinden verordeningen en richtsnoeren goedgekeurd teneinde de indiening van gegevens over financiële statistieken en nationale financiële rekeningen voor perioden korter dan een jaar aan de Europese Centrale Bank te waarborgen.

(4)

Er is informatie over de financiële transacties en balansen van de overheid naar partnersector nodig om een uitgebreide analyse van de overheidsfinanciering en de financiële investeringen naar partnersector en naar instrument mogelijk te maken.

(5)

Verordening (EG) nr. 264/2000 van de Commissie van 3 februari 2000tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad met betrekking tot kortetermijnstatistieken van de overheidsfinanciën(5) en Verordening (EG) nr. 1221/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002met betrekking tot niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid(6) specificeren welke niet-financiële kwartaalgegevens voor de overheid de lidstaten aan de Commissie (Eurostat) moeten doen toekomen.

(6)

In de artikelen 2 en 3 van Verordening (EG) nr. 2223/96 is bepaald onder welke voorwaarden de Commissie wijzigingen in de methoden van het ESR 1995 kan goedkeuren teneinde de inhoud ervan te verduidelijken en te verbeteren. Door de samenstelling van niet-financiële kwartaalrekeningen van de overheid zullen er extra middelen in de lidstaten nodig zijn. Daarom kan de Commissie de indiening ervan niet in een door haar genomen besluit regelen, maar is een specifieke verordening van het Europees Parlement en de Raad nodig.

(7)

Het bij Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad(7) opgerichte Comité statistisch programma (CSP) en het bij Besluit 91/115/EEG van de Raad(8) opgerichte Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (CMFB) hebben zich voor het ontwerp van deze verordening uitgesproken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Deze verordening heeft ten doel de belangrijkste kenmerken van de categorieën financiële transacties en vorderingen en schulden in het Europees systeem van rekeningen (ESR 1995) voor de sector overheid en voor elk van zijn subsectoren vast te stellen en te definiëren, waarover ieder kwartaal gegevens aan de Commissie (Eurostat) moeten worden meegedeeld. Hierbij wordt een stapsgewijze aanpak gevolgd.

Artikel 2

Samenstelling van kwartaalgegevens: bronnen en methoden

1. Met het oog op de opstelling van statistieken van hoge kwaliteit worden de kwartaalgegevens voor financiële transacties en vorderingen en schulden zoveel mogelijk gebaseerd op informatie die direct bij de overheid beschikbaar is. De kwartaalgegevens over niet-beursgenoteerde aandelen (AF.512) en overige deelnemingen (AF.513), zoals gedefinieerd en gecodeerd in het ESR 1995, die in handen van eenheden van de overheid zijn, mogen evenwel worden geschat door informatie over de respectieve jaarlijkse gegevens te interpoleren of te extrapoleren.

2. Bij de samenstelling van de kwartaalgegevens over financiële transacties en vorderingen en schulden worden de regels van het ESR 1995 in acht genomen. Dit geldt met name voor de sectorale indeling van de institutionele eenheden, de consolidatievoorschriften, de indeling van financiële transacties en vorderingen en schulden, het moment van registratie en de waarderingsregels.

3. De kwartaalgegevens zijn in overeenstemming met de desbetreffende jaargegevens die ingevolge de Verordening (EG) nr. 2223/96 aan de Commissie worden meegedeeld.

4. Bij de kwartaalgegevens over vorderingen en schulden gaat het om de uitstaande bedragen aan vorderingen en schulden aan het eind van ieder kwartaal.

Artikel 3

Indiening van kwartaalgegevens over financiële transacties, vorderingen en schulden

1. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) ieder kwartaal gegevens over de volgende financiële transacties (F.) en vorderingen en schulden (AF.), zoals deze in het ESR 1995 zijn gedefinieerd en gecodeerd:

a)

monetair goud en bijzondere trekkingsrechten (SDR's) (F.1 en AF.1)

b)

chartaal geld en deposito's (F.2 en AF.2)

c)

kortlopende effecten m.u.v. aandelen (excl. financiële derivaten) (F.331 en AF.331)

d)

langlopende effecten m.u.v. aandelen (excl. financiële derivaten) (F.332 en AF.332)

e)

financiële derivaten (F.34 en AF.34)

f)

kortlopende leningen (F.41 en AF.41)

g)

langlopende leningen (F.42 en AF.42)

h)

aandelen en overige deelnemingen (F.5 en AF.5)

i)

voorzieningen pensioen- en levensverzekering (F.61 en AF.61)

j)

vooruitbetaalde premies en voorzieningen voor openstaande aanspraken (F.62 en AF.62)

k)

handelskredieten en transitorische posten (F.7 en AF.7).

2. De lidstaten verstrekken de Commissie (Eurostat) voorts de volgende kwartaalgegevens voor subsector S.1311, centrale overheid, als bedoeld in artikel 4:

a)

beursgenoteerde aandelen (F.511 en AF.511): vorderingen en mutaties in vorderingen

b)

chartaal geld (F.21 en AF.21): schulden en mutaties in schulden.

Artikel 4

Dekking van de overheid en haar subsectoren

De lidstaten verstrekken kwartaalgegevens voor de sector overheid en zijn subsectoren, in het ESR 1995 gedefinieerd en gecodeerd als overheid (S.13), waartoe behoren:

centrale overheid (S.1311)

deelstaatoverheid (S.1312)

lagere overheid (S.1313)

wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen (S.1314).

Artikel 5

Aard van de in te dienen kwartaalgegevens

1. De in artikel 3 bedoelde kwartaalgegevens worden in geconsolideerde vorm verstrekt voor de in artikel 4 bedoelde subsectoren van de overheid.

2. De in artikel 3 bedoelde kwartaalgegevens worden zowel in geconsolideerde als in niet-geconsolideerde vorm verstrekt voor de in artikel 4 bedoelde sector overheid.

3. Voor de in artikel 4 bedoelde subsectoren centrale overheid (S.1311) en wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen (S.1314) worden overeenkomstig de bijlage bij deze verordening kwartaalgegevens met een indeling naar partnersector verstrekt.

Artikel 6

Tijdschema voor de indiening van kwartaalgegevens

1. De in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde kwartaalgegevens worden uiterlijk drie maanden na het eind van het kwartaal waarop ze betrekking hebben, aan de Commissie (Eurostat) geleverd.

2. Tegelijkertijd worden eventuele herziene kwartaalgegevens voor eerdere kwartalen ingediend.

3. De in artikel 3, met uitzondering van handelskredieten en transitorische posten (F.7 en AF.7), en in de artikelen 4 en 5 bedoelde kwartaalgegevens worden voor het eerst ingediend volgens onderstaand tijdschema:

a)

voor de subsectoren centrale overheid (S.1311) en wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen (S.1314), niet later dan 31 december 2003; de Commissie kan maximaal twee jaar respijt geven voor de eerste datum van indiening van informatie naar partnersector, indien de nationale statistische stelsels ingrijpend moeten worden gewijzigd;

b)

voor de subsectoren deelstaatoverheid (S.1312) en lagere overheid (S.1313):

i)

niet later dan 31 december 2003 voor de in artikel 3, lid 1, bedoelde schulden en mutaties in schulden; de Commissie kan maximaal twee jaar respijt geven voor de eerste datum van indiening van deze gegevens indien de nationale statistische stelsels ingrijpend moeten worden gewijzigd;

ii)

niet later dan 30 juni 2005 voor de in artikel 3, lid 1, bedoelde vorderingen en mutaties in vorderingen;

c)

voor de sector overheid (S.13), niet later dan 30 juni 2005.

4. De kwartaalgegevens over de handelskredieten en transitorische posten (F.7 en AF.7) voor de sector overheid (S.13) en haar in artikel 4 bedoelde subsectoren worden uiterlijk 30 juni 2005 voor het eerst bij de Commissie (Eurostat) ingediend.

Artikel 7

Retrospectieve gegevens

1. De in artikel 6 bedoelde kwartaalgegevens omvatten retrospectieve gegevens voor financiële transacties vanaf het eerste kwartaal van 1999 en voor financiële balansen vanaf het vierde kwartaal van 1998; voor de indiening van deze gegevens geldt het tijdschema van artikel 6, leden 3 en 4.

2. Zo nodig moeten de retrospectieve gegevens met inachtneming van met name de bepalingen van artikel 2, leden 2 en 3, worden gebaseerd op optimale schattingen.

Artikel 8

Uitvoering

1. De lidstaten geven de Commissie (Eurostat) een beschrijving van de bronnen en methoden die voor de berekening van de in artikel 3 genoemde kwartaalgegevens zijn gebruikt (initiële beschrijving) en tegelijkertijd dienen zij volgens het tijdschema van artikel 6, leden 3 en 4, voor de eerste keer kwartaalgegevens in.

2. De lidstaten stellen de Commissie (Eurostat) in kennis van alle wijzigingen van deze initiële beschrijving wanneer zij de herziene gegevens meedelen.

3. De Commissie (Eurostat) brengt het Comité statistisch programma (CSP) en het Comité voor monetaire, financiële en betalingsbalansstatistiek (CMFB) op de hoogte van de door de lidstaten gebruikte bronnen en methoden.

Artikel 9

Verslag

Op basis van de in de artikelen 3, 4 en 5 bedoelde gegevens en na raadpleging van het CSP en het CMFB zendt de Commissie het Europees Parlement en de Raad uiterlijk op 31 december 2005 een verslag toe waarin de betrouwbaarheid van de door de lidstaten geleverde kwartaalgegevens wordt beoordeeld.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


BIJLAGE

Image

P5_TA(2003)0437

Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (COM(2003) 219 — C5-0191/2003 — 2003/0084(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 219)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0191/2003),

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0324/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TA(2003)0438

Verlaagd accijnstarief op tabaksproducten in Corsica *

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 92/79/EEG en 92/80/EEG, waarbij Frankrijk wordt gemachtigd de toepassing van een verlaagd accijnstarief op in Corsica tot verbruik aangegeven tabaksproducten te verlengen (COM(2003) 186 — C5-0197/2003 — 2003/0075(CNS))

(Raadplegingsprocedure)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2003) 186)(1),

gelet op artikel 93 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C5-0197/2003),

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Economische en Monetaire Commissie (A5-0322/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 250, lid 2, van het EG-Verdrag dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENTEN VAN HET PARLEMENT

Amendement 1

OVERWEGING 6

(6) Tegen het eind van deze derogatoire periode moet de accijnsregeling voor de in Corsica ten verbruike aangegeven tabaksfabrikaten volledig aangepast zijn aan die welke in continentaal Frankrijk geldt. Om een te bruuske overgang naar laatstgenoemde regeling te vermijden, is het evenwel opportuun om de accijns op sigaretten die in Corsica ten verbruike worden aangegeven, tussentijds te verhogen.

(6) Tegen het eind van deze derogatoire periode moet de accijnsregeling voor de in Corsica ten verbruike aangegeven tabaksfabrikaten volledig aangepast zijn aan die welke in continentaal Frankrijk geldt. Om een te bruuske overgang naar laatstgenoemde regeling te vermijden, dient de accijns op sigaretten die in Corsica wordt geheven, gedurende de overgangsperiode jaarlijks geleidelijk en evenredig te worden verhoogd.

Amendement 2

ARTIKEL 1

Artikel 3, lid 4 (Richtlijn 92/79/EEG)

4. In afwijking van artikel 2 mag Frankrijk vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2009 verder een verlaagd accijnstarief toepassen voor sigaretten, die in Corsica tot verbruik worden aangegeven. De toepassing van dit verlaagde tarief is beperkt tot een jaarlijks contingent van 1.200 ton.

4. In afwijking van artikel 2 mag Frankrijk vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2009 verder een verlaagd accijnstarief toepassen voor sigaretten, die in Corsica tot verbruik worden aangegeven. De toepassing van dit verlaagde tarief is beperkt tot een jaarlijks contingent van 1.200 ton.

Vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2007 moet het verlaagde tarief minstens 35% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2003 tot 31 december 2003 moet het verlaagde tarief minstens 35% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2004 tot 31 december 2004 moet het verlaagde tarief minstens 38% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2005 tot 31 december 2005 moet het verlaagde tarief minstens 41% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2006 tot 31 december 2006 moet het verlaagde tarief minstens 44% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2007 tot 31 december 2007 moet het verlaagde tarief minstens 47% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2008 moet het verlaagde tarief minstens 50% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2009 moet het verlaagde tarief minstens 44% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.

Vanaf 1 januari 2009 tot 31 december 2009 moet het verlaagde tarief minstens 53% van de prijs voor CPPD-sigaretten in Corsica bedragen.


P5_TA(2003)0439

Forest Focus (bewaking van bossen en milieu-interacties) ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus) (8243/1/2003 — C5-0292/2003 — 2002/0164(COD))

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8243/1/2003 — C5-0292/2003)(1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 404)(3),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 80 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid (A5-0343/2003),

1.

wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC2-COD(2002)0164

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. .../2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake de bewaking van bossen en milieu-interacties in de Gemeenschap (Forest Focus)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bossen spelen een belangrijke multifunctionele rol in de maatschappij. Afgezien van de grote betekenis die bossen hebben voor de ontwikkeling van plattelandsgebieden, vertegenwoordigen zij een zeer grote waarde voor het natuurbehoud, fungeren zij als een belangrijke factor bij de instandhouding van het milieu en als essentiële schakels in de koolstofcyclus, en vormen zij significante koolstofputten en een essentiële regulerende factor in de waterkringloop.

(2)

De conditie van bossen kan ernstig worden aangetast door natuurlijke factoren, zoals extreme weersomstandigheden, aanvallen van parasieten en ziekten, of door menselijke invloeden zoals klimaatverandering, branden en luchtverontreiniging. Dergelijke bedreigingen kunnen bossen ernstig ontregelen en zelfs vernietigen. De meeste natuurlijke en antropogene factoren die bossen aantasten, kunnen grensoverschrijdende gevolgen hebben.

(3)

In de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over een bosbouwstrategie voor de Europese Unie wordt de nadruk gelegd op de noodzaak het natuurlijk milieu en het bosbezit te beschermen, bossen duurzaam te beheren en internationale en pan-Europese samenwerking betreffende de bescherming van bossen te ondersteunen, en daarbij aandacht te besteden aan bosbewaking en de bevordering van de koolstofputfunctie van bossen. In zijn resolutie van 15 december 1998 over de bosbouwstrategie voor de Europese Unie(5) heeft de Raad de Commissie verzocht de doelmatigheid van het Europese systeem ter bewaking van de gezondheidstoestand van bossen te evalueren en voortdurend te verbeteren, rekening houdend met alle potentiële effecten op de bosecosystemen. Tevens heeft de Raad de Commissie verzocht speciale aandacht te schenken aan de ontwikkeling van het gemeenschappelijke bosbrandinformatiesysteem, dat een betere beoordeling van de doelmatigheid van de beschermingsmaatregelen tegen bosbrand mogelijk maakt.

(4)

In Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap(6) staat dat het noodzakelijk is bij de uitwerking, uitvoering en evaluatie van milieubeleidsmaatregelen uit te gaan van een op kennis gebaseerde benadering, en wordt in het bijzonder nadruk gelegd op de monitoring van de diverse functies van bossen in overeenstemming met de aanbevelingen die zijn gedaan door de ministeriële conferentie over de bescherming van bossen in Europa en het Bossenforum van de Verenigde Naties, het Biodiversiteitsverdrag en andere fora.

(5)

De Gemeenschap en de lidstaten zetten zich in voor de uitvoering van internationaal overeengekomen activiteiten in verband met het behoud en de bescherming van bossen, in het bijzonder de actievoorstellen van het Intergouvernementeel Bossenpanel en -forum, het uitgebreide werkprogramma inzake de biologische diversiteit van bossen van het Verdrag inzake biologische diversiteit, alsmede het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en het Protocol van Kyoto.

(6)

De Gemeenschap heeft met Verordening (EEG) nr. 3528/86 van de Raad van 17 november 1986 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen luchtverontreiniging(7) en Verordening (EEG) nr. 2158/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de bescherming van de bossen in de Gemeenschap tegen brand(8) reeds twee van de oorzaken van de aantasting van bosecosystemen aangepakt.

(7)

Beide verordeningen zijn op 31 december 2002 vervallen en het is in het algemeen belang van de Gemeenschap de bij deze verordeningen vastgestelde monitoringactiviteiten voort te zetten en verder te ontwikkelen, door deze in te passen in een nieuwe actie onder de naam „Forest Focus”.

(8)

De actie moet sporen met de bestaande nationale, Europese en internationale systemen, daarbij naar behoren rekening houdend met de bevoegdheid van de Gemeenschap inzake bossen en met de communautaire bosstrategie, zonder afbreuk te doen aan het subsidiariteitsbeginsel.

(9)

De maatregelen in het kader van de bosbrandbewakingsactie dienen een aanvulling te vormen op de maatregelen die met name getroffen zijn krachtens de bepalingen van Beschikking 1999/847/EG van de Raad van 9 december 1999 betreffende een communautair actieprogramma voor civiele bescherming(9), Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL)(10), en Verordening (EEG) nr. 1615/89 van de Raad van 29 mei 1989 tot instelling van een Europees informatie- en communicatiesysteem voor de bosbouw (EFICS)(11).

(10)

De actie moet de uitwisseling van informatie over de conditie van en de schadelijke invloeden op de bossen in de Gemeenschap bevorderen en de mogelijkheid bieden tot evaluatie van lopende maatregelen ter bevordering van het behoud en de bescherming van bossen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling, met bijzondere aandacht voor acties ter beperking van de voor bossen schadelijke effecten.

(11)

De bescherming van bos tegen bosbranden is een bijzonder belangrijke en dringende aangelegenheid om o.a. woestijnvorming te bestrijden en de negatieve gevolgen hiervan voor de klimaatverandering te voorkomen. Het is van cruciaal belang te vermijden dat de acties die de lidstaten overeenkomstig de verlopen Verordening (EEG) nr. 2158/92 hebben opgezet, onderbroken worden.Deze verordening bevat daarom preventieve maatregelen die niet worden ondersteund door Verordening (EG) nr. 1257/1999 en die niet onder nationale of regionale plattelandsprogramma's vallen.

(12)

Om ertoe bij te dragen de relatie tussen bossen en milieu volledig te doorgronden, dient de actie tevens de monitoring van andere belangrijke factoren zoals biodiversiteit, koolstofvastlegging, klimaatverandering, bodembescherming en de beschermende functie van bossen te behelzen. Deze actie moet derhalve maatregelen omvatten die gericht zijn op een ruimere reeks doelstellingen en een flexibele implementatie, voortbouwend op de resultaten die met de Verordeningen (EEG) nr. 3528/86 en (EEG) nr. 2158/92 zijn bereikt. Gezorgd moet worden voor een passende, kosteneffectieve bewaking van bossen en milieu-interacties.

(13)

De lidstaten moeten de actie uitvoeren door middel van nationale programma's die door de Commissie via een nog op te zetten procedure moeten worden goedgekeurd.

(14)

De Commissie moet, in samenwerking met de lidstaten, zorgen voor de coördinatie van, het toezicht op en het verder uitbouwen van de actie en er verslag over uitbrengen, met name aan het bij Beschikking 89/367/EEG van de Raad opgerichte Permanent Comité voor de bosbouw(12).

(15)

De bewaking van bossen en milieu-interacties kan alleen betrouwbare en vergelijkbare informatie voor de bescherming van de bossen in de Gemeenschap opleveren als de gegevens volgens geharmoniseerde methoden worden verzameld. Vergelijkbare informatie op communautair niveau zal bijdragen tot de totstandkoming van een platform met ruimtelijke gegevens uit verschillende bronnen van gemeenschappelijke milieu-informatiesystemen. Om die reden moeten handleidingen worden opgesteld waarin de bij het bewaken van de toestand van de bossen te gebruiken methoden, het formaat van de gegevens en de regels voor het bewerken van de gegevens worden vastgelegd.

(16)

De Commissie moet de bij deze actie vergaarde gegevens over koolstofvastlegging, klimaatverandering en het effect op de biodiversiteit gebruiken als bijdrage aan de verslagleggingsverplichtingen uit hoofde van de relevante verdragen en protocollen, overeenkomstig de bepalingen ervan. Indien zich problemen voordoen in verband met onverenigbaarheid, moet de Commissie iedere mogelijke maatregel nemen om een positieve oplossing te vinden.

(17)

De Commissie en de lidstaten moeten op internationaal of pan-Europees niveau samenwerken met andere internationale organen op bosbewakingsgebied en in het bijzonder met het internationaal samenwerkingsprogramma inzake evaluatie en monitoring van de gevolgen van luchtverontreiniging voor bossen (hierna „ICP Forests” te noemen), teneinde het behoud en de bescherming van bossen ten behoeve van duurzame ontwikkeling te bevorderen.

(18)

Deze verordening stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(13).

(19)

Er moet worden vastgesteld wat de omvang is van de communautaire steun voor de uit hoofde van de actie gefinancierde activiteiten.

(20)

Om de continuïteit van de bewakingsactiviteiten te waarborgen moet bij wijze van uitzondering worden toegestaan dat door een lidstaat gedane uitgaven in aanmerking komen voor medefinanciering wanneer deze uitgaven betrekking hebben op acties die na 1 januari 2003 zijn gestart en vóór de inwerkingtreding van deze verordening, mits deze acties niet zijn voltooid wanneer de Commissie het desbetreffende nationale programma goedkeurt.

(21)

De lidstaten dienen de autoriteiten en agentschappen aan te wijzen die voor de bewerking en verzending van gegevens en voor het beheer van de communautaire bijdrage verantwoordelijk zijn.

(22)

De lidstaten dienen eveneens verslagen over de verschillende monitoringactiviteiten op te stellen en deze aan de Commissie voor te leggen.

(23)

Bij de verspreiding van de gegevens moet rekening worden gehouden met het Verdrag UN/ECE 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus), en de toepasselijke communautaire voorschriften inzake toegang tot milieu-informatie.

(24)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(14).

(25)

Het Permanent Comité voor de bosbouw dient de Commissie bij te staan volgens de relgevingsprocedure overeenkomstig de criteria van artikel 2, onder b), van dat besluit.

(26)

Om te kunnen vaststellen welke kwesties aandacht behoeven, moet de actie voortdurend worden getoetst en op haar doeltreffendheid worden beoordeeld. De Commissie moet over de uitvoering van de actie verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad, in het bijzonder met het oog op de voortzetting ervan na afloop van de in deze verordening vastgestelde implementatieperiode.

(27)

Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde actie, namelijk de bewaking van bossen, de toestand ervan en de milieu-interacties, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen goedkeuren overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als omschreven in artikel 5 van het Verdrag. Volgens het in dat artikel beschreven evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(28)

In de Europa-overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa anderzijds wordt de deelname van deze landen aan communautaire programma's, met name op milieugebied, geregeld. De actie moet tevens openstaan voor deelname van andere Europese landen.

(29)

Gezien het vervallen van de Verordeningen (EEG) nr. 3528/86 en (EEG) nr. 2158/92 en teneinde overlapping of perioden zonder regelgeving te voorkomen, moet deze verordening in werking treden op 1 januari 2003,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Afdeling 1

Doelstellingen, inhoud en definities

Artikel 1

1. Hierbij wordt een communautaire actie ingesteld voor een breed opgezette, geharmoniseerde en alomvattende, langdurige bewaking van de conditie van bossen (hierna „de actie” te noemen) met het oog op:

a)

de voortzetting en verdere ontwikkeling van

de bewaking van de luchtverontreiniging en de effecten daarvan alsmede van andere agentia en factoren die de conditie van bossen beïnvloeden, zoals biotische en abiotische factoren van antropogene oorsprong;

de bewaking van bosbranden, almede de oorzaken en gevolgen daarvan;

bosbrandpreventie;

b)

een evaluatie van de behoefte en de ontwikkeling van de bewaking van de bodem, de koolstofvastlegging, de gevolgen van de klimaatverandering, biodiversiteit en de beschermende functies van bossen;

c)

een doorlopende evaluatie van de doeltreffendheid van de bewakingsactiviteiten bij de beoordeling van de conditie van bossen en de verdere ontwikkeling van de bewakingsactiviteit.

De actie verschaft op communautair niveau betrouwbare en vergelijkbare gegevens en informatie omtrent de conditie van en schadelijke invloeden op bossen. Tevens draagt zij ertoe bij dat lopende maatregelen ter bevordering van behoud en de bescherming van bossen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling geëvalueerd kunnen worden, waarbij een bijzondere nadruk wordt gelegd op acties ter beperking van de voor bossen schadelijke effecten. De actie houdt rekening met en sluit, waar passend, aan op bestaande en geplande nationale, Europese en mondiale bewakingsmechanismen en strookt met de toepasselijke internationale overeenkomsten.

2. Wanneer in deze verordening naar bossen wordt verwezen, mogen de lidstaten daaronder ook andere beboste gebieden verstaan. Wanneer in deze verordening naar bossen wordt verwezen in de context van bosbranden, mogen de lidstaten daaronder andere percelen verstaan.

3. Wat Frankrijk betreft is de actie niet van toepassing op de overzeese departementen.

Artikel 2

1. De actie omvat maatregelen om:

a)

de geharmoniseerde verzameling, verwerking en evaluatie van gegevens te bevorderen;

b)

de evaluatie van gegevens te verbeteren en een geïntegreerde gegevensevaluatie op communautair niveau te bevorderen;

c)

de kwaliteit van de gegevens en de informatie die in het kader van de actie wordt verzameld te verbeteren;

d)

de bewakingsactiviteit in het kader van de actie verder te ontwikkelen;

e)

het inzicht in bossen en met name in de gevolgen van natuurlijke en antropogene druk te vergroten;

f)

de dynamiek van bosbranden en hun oorzaken en effecten op bossen te bestuderen;

g)

indicatoren en methoden te ontwikkelen voor een risicobeoordeling van de meervoudige druk waaraan bossen gedurende een bepaalde tijd in een bepaald gebied onderhevig zijn.

2. De in lid 1 beschreven acties vormen een aanvulling op de communautaire onderzoeksprogramma's.

Artikel 3

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)

„bos”: gebied met een kroonbedekking (of gelijkwaardige staande voorraad) van meer dan 10% en een oppervlakte van meer dan 0,5 ha. De bomen moeten in volwassen staat in situ een hoogte van ten minste 5 m kunnen bereiken. Het gebied kan bestaan hetzij uit gesloten bosformaties waar bomen van verschillende hoogte en onderhout een groot percentage van de bodem bedekken, hetzij uit open bosformaties met een doorlopende vegetatiebedekking en een kroonbedekking van meer dan 10 procent. Jonge natuurlijke opstand en alle aanplantingen voor bosbouwdoeleinden die nog geen kroondichtheid van 10 procent of een boomhoogte van 5 m hebben bereikt, worden als bos beschouwd, evenals normaliter van het bosgebied deel uitmakende percelen die door ingrijpen van de mens of door natuurlijke oorzaken tijdelijk ontbost zijn, maar die naar verwachting weer bebost zullen raken; het omvat: boomkwekerijen en zaadgaarden die een integrerend deel uitmaken van het bos, boswegen, ontboste gebieden, brandgangen en andere kleine open gebieden in het bos; bossen in nationale parken, natuurreservaten en andere beschermde gebieden zoals gebieden die vanuit ecologisch, wetenschappelijk, geschiedkundig of spiritueel oogpunt bijzonder waardevol zijn; windsingels en windkeringen van bomen met een oppervlakte van meer dan 0,5 ha en een breedte van meer dan 20 m. Rubberhoutplantages en kurkeikenbossen zijn inbegrepen. Uitgesloten is evenwel hoofdzakelijk voor landbouw gebruikte grond;

b)

„andere beboste gebieden”: gebieden hetzij met een kroonbedekking (of gelijkwaardige staande voorraad) van 5 tot 10 procent bomen die in volwassen staat in situ een hoogte van 5 m kunnen bereiken, hetzij met een kroonbedekking (of gelijkwaardige staande voorraad) van meer dan 10 procent bomen die in volwassen staat in situ niet een hoogte van 5 m kunnen bereiken (zoals dwerg- of onvolgroeide bomen), met struik- of heesterbedekking; uitgesloten zijn gebieden met bovenbedoelde bomen-, struikof heesterbedekking met een oppervlakte van minder dan 0,5 ha en een breedte van minder dan 20 m, die onder „andere gebieden” vallen; hoofdzakelijk voor landbouw gebruikte grond;

c)

„andere gebieden”: gebieden die weliswaar niet in de zin van deze verordening als bos of ander bebost gebied gedefinieerd zijn, maar op grond van de nationale wetgeving in de bosbrandstatistieken opgenomen zijn. Deze gebieden kunnen aan bosgrond grenzende of door bosgrond omgeven heide, braakland of landbouwgrond omvatten;

d)

„bosbrand”: brand die in het bos ontstaat en zich in het bos en tot andere beboste gebieden uitbreidt dan wel in andere gebieden ontstaat en zich tot het bos en andere beboste gebieden uitbreidt; uitgesloten is: voorgeschreven of gecontroleerde afbranding, gewoonlijk om de hoeveelheid brandbare materie die zich op de grond heeft opgestapeld te beperken of te verwijderen;

e)

„geografische referentie”: een referentie naar een specifiek geografisch gebied waarbinnen gegevens of andere informatie wordt vergaard. Het bedoelde gebied kan groter zijn dan het gebied of punt waarover gegevens/informatie worden verzameld, om bijvoorbeeld de anonimiteit van de gegevens- of informatiebron te waarborgen.

Afdeling 2

Bewaking en instrumenten voor het verbeteren en uitbreiden van de actie

Artikel 4

1. Voortbouwend op de resultaten van Verordening (EEG) nr. 3528/86 wordt door middel van de actie:

a)

het systematisch netwerk van waarnemingspunten gecontinueerd en verder ontwikkeld om periodieke inventarissen van de conditie van bossen te kunnen opmaken en aldus representatieve informatie over de conditie van bossen te verkrijgen;

b)

het netwerk van waarnemingspercelen met een intensieve, doorlopende bewaking van de bossen, gecontinueerd en verder ontwikkeld.

2. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 5

1. Voortbouwend op de resultaten van Verordening (EEG) nr. 2158/92, wordt door middel van deze actie het informatiesysteem in stand gehouden en verder ontwikkeld teneinde op communautair niveau vergelijkbare informatie over bosbranden te verzamelen.

2. De actie geeft de lidstaten de mogelijkheid studies te verrichten naar de oorzaken en de dynamiek van bosbranden, alsmede naar de gevolgen daarvan voor bossen. Deze studies vormen een aanvulling op de activiteiten en maatregelen in verband met bosbranden die in het kader van de bepalingen van Besluit 1999/847/EG, Verordening (EG) nr. 1257/1999 en Verordening (EEG) nr. 1615/89 zijn uitgevoerd. Voorts worden tot en met 31 december 2005 afzonderlijk, overeenkomstig artikel 13, lid 1, bewustmakingscampagnes en speciale opleidingen gefinancierd voor medewerkers die betrokken zijn bij brandpreventiemaatregelen, tenzij deze maatregelen een onderdeel vormen van de programma's voor plattelandsontwikkeling.

3. Bosbrandpreventiemaatregelen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 2158/92 voor steun in aanmerking kwamen, worden gefinancierd volgens de artikelen 12, lid 2, onder b) en artikel 13, lid 1, mits zij geen steun krijgen in het kader van Verordening (EG) nr. 1257/1999 en niet onder nationale of regionale plattelandsontwikkelingsprogramma's vallen.

4. De lidstaten kunnen, desgewenst, deelnemen aan de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en activiteiten.

5. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van de leden 1 en 2 worden volgens de procedure van artikel 17, lid 2, vastgesteld.

Artikel 6

1. Om de in artikel 1, lid 1, onder b), beschreven doelstellingen te kunnen verwezenlijken, wordt de actie uitgebreid door middel van studies, experimenten, demonstratieprojecten, tests in de vorm van proefprojecten en de invoering van nieuwe bewakingsactiviteiten. In samenwerking met de lidstaten, werkt de Commissie de actie verder uit, in het bijzonder om:

a)

de kennis van de conditie van bossen en andere beboste gebieden, alsmede van de relatie tussen deze conditie en natuurlijke en antropogene drukfactoren, te vergroten;

b)

de effecten van klimaatverandering op bossen en andere beboste gebieden te evalueren, waaronder de effecten op hun biodiversiteit en het verband met koolstofvastlegging en de bodem;

c)

rekening houdend met de toepasselijke bestaande indicatoren, belangrijke structurele en functionele ecosysteemelementen in kaart te brengen die gebruikt kunnen worden als indicatoren voor de beoordeling van de toestand en van de ontwikkeling van de biodiversiteit in bossen en van de beschermende functies van bossen.

2. Naast de in lid 1 beschreven maatregelen kunnen de lidstaten, op verzoek van de Commissie of op eigen initiatief, studies, experimenten, demonstratieprojecten of een bewakingstestfase uitvoeren.

3. Mede op grond van de in de leden 1 en 2 beschreven maatregelen worden in het kader van de actie nieuwe bewakingsactiviteiten vastgesteld die in belangrijke mate moeten bijdragen tot het voldoen aan de informatie- en bewakingsvereisten op de in artikel 1, lid 1, onder b), genoemde gebieden. De uitvoering van die activiteiten wordt beschouwd als een onderdeel van de in artikel 18 bedoelde evaluatie. Bij het uitbreiden van de actie houdt de Commissie rekening met zowel de wetenschappelijke als de financiële behoeften en beperkingen.

4. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van de leden 1, 2 en 3, met inbegrip van besluiten over de uitvoering van nieuwe bewakingsactiviteiten, worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 7

1. Om de in artikel 1, lid 1, onder c), beschreven doelstellingen te kunnen verwezenlijken, voert de Commissie, in aanvulling op de acties beschreven in artikel 6, in nauwe samenwerking met de lidstaten studies, experimenten en demonstratieprojecten uit teneinde:

a)

de geharmoniseerde gegevensverzameling, -verwerking en -evaluatie op communautair niveau te bevorderen;

b)

de gegevensevaluatie op communautair niveau te verbeteren;

c)

de kwaliteit van de in het kader van de actie verzamelde gegevens te verbeteren.

2. Om de in artikel 1, lid 1, onder c), beschreven doelstellingen te verwezenlijken kunnen de lidstaten, in aanvulling op de in artikel 6 beschreven acties, in hun nationale programma's studies, experimenten en demonstratieprojecten op de in lid 1 bedoelde gebieden opnemen.

3. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Afdeling 3

Nationale programma's, coördinatie en samenwerking

Artikel 8

1. De activiteiten waarin de artikelen 4 en 5, artikel 6, leden 2 en 3, en artikel 7, lid 2, voorzien, worden verricht in het kader van nationale programma's die de lidstaten voor periodes van twee jaar opstellen.

2. De nationale programma's worden aan de Commissie voorgelegd binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van deze verordening en daarna telkens vóór 1 november van het jaar dat aan de begindatum van elke driejarige periode voorafgaat.

3. De lidstaten passen, met goedkeuring door de Commissie, hun nationale door de Commissie goedgekeurde programma's aan, in het bijzonder opdat de in overeenstemming met artikel 6 ontwikkelde bewakingsactiviteiten nadat zij zijn vastgesteld, kunnen worden verlengd.

4. De nationale programma's die worden ingediend bij de Commissie, gaan vergezeld van een evaluatie vooraf. De lidstaten voeren voorts tussentijdse evaluaties uit aan het einde van het derde jaar van de in artikel 12 beschreven periode, en evaluaties achteraf aan het einde van die periode.

5. Op basis van de ingediende nationale programma's of op basis van eventuele goedgekeurde aanpassingen van deze nationale programma's neemt de Commissie een besluit over de financiële bijdragen in de subsidiabele kosten.

6. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van de leden 1 tot en met 5 worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 17, lid 2, waarbij rekening wordt gehouden met nationale, Europese en internationale bewakingsmechanismen, ter voorkoming van extra administratieve belasting.

Artikel 9

1. De Commissie is belast met het coördineren, volgen en uitbouwen van de actie, in samenwerking met de lidstaten, en brengt in het bijzonder aan het Permanent Comité voor de Bosbouw verslag over die werkzaamheden uit.

2. De Commissie evalueert, in samenwerking met de lidstaten, de gegevens op communautair niveau en draagt zorg voor de evaluatie van de verzamelde gegevens en informatie op communautair niveau, overeenkomstig artikel 15.

3. De Commissie stelt een wetenschappelijke adviesgroep in, die het Permanent Comité voor de bosbouw bijstaat bij de voorbereiding van zijn werkzaamheden, met name bij de ontwikkeling van de in artikel 6 bedoelde actiemaatregelen.

4. Voor het verrichten van de in de leden 1 en 2 vastgelegde taken richt de Commissie in het kader van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek een wetenschappelijk coördinatieorgaan op en kan zij onderzoeksinstellingen en deskundigen raadplegen en contracteren, daarbij ten volle rekening houdend met de grote verscheidenheid van de bosecosystemen in de Gemeenschap.

5. Bij het vervullen van haar verslagleggingen, als vastgelegd in lid 1, wordt de Commissie bijgestaan door het Europees Milieuagentschap.

6. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 3 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 10

1. Om de in de artikelen 4 en 5 en in artikel 6, lid 3, genoemde activiteiten te harmoniseren en de vergelijkbaarheid van de gegevens te waarborgen, worden in handleidingen verplichte en facultatieve parameters vermeld en worden de bewakingsmethoden en de voor gegevensoverdracht te gebruiken gegevensformaten vastgesteld. De handleidingen dienen voort te bouwen op bestaande systemen, voorzover deze beschikbaar zijn en waar zulks passend is.

2. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 11

1. Ten behoeve van de in artikel 1 beschreven doelstellingen, werken de Commissie en de lidstaten samen en stimuleren zij de synergieën met andere instanties op internationaal en pan-Europees niveau, ter bevordering van de instandhouding en de bescherming van bossen met het oog op duurzame ontwikkeling.

2. Om te voldoen aan de verplichtingen beschreven in het kader van het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand werkt de Commissie in de context van artikel 4 samen met het ICP-Forests.

3. Uit hoofde van de in de leden 1 en 2 bedoelde samenwerking kan de Gemeenschap de volgende activiteiten ondersteunen:

a)

het tot stand brengen van passende verbindingen met het wetenschappelijk coördinatieorgaan;

b)

studies en gegevensevaluaties.

Afdeling 4

Uitvoeringsperiode en financiële aspecten

Artikel 12

1. De actie heeft een looptijd van vier jaar, van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2006.

2. Voor de doeleinden van deze actie bedraagt de financiële steun van de Gemeenschap voor de subsidiabele kosten van de nationale programma's maximaal:

a)

50% voor uit artikel 4 voortvloeiende activiteiten;

b)

50% voor uit artikel 5 voortvloeiende activiteiten;

c)

75% voor uit artikel 6, lid 2 voortvloeiende activiteiten;

d)

50% voor uit artikel 6, lid 3 voortvloeiende activiteiten;

e)

50% voor uit artikel 7, lid 2 voortvloeiende activiteiten.

3. De communautaire bijdrage in de subsidiabele kosten wordt door de Commissie aan de lidstaten betaald.

4. Uitgaven van de lidstaten voor de uitvoering van door de Commissie goedgekeurde nationale programma's kunnen uitezonderlijk worden medegefinancierd, indien deze acties werden gestart na 1 januari 2003 en vóór de inwerkingtreding van deze verordening, en voor zover zij niet zijn voltooid op het ogenblik waarop de Commissie over de nationale programma's besluit.

5. De Commissie financiert de krachtens artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 9, de leden 1, 2 en 4, te verrichten activiteiten overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het verlenen van overheidsopdrachten.

6. De Gemeenschap kan aan het Europees Milieuagentschap een bijdrage verstrekken ten behoeve van de uitvoering van de in artikel 9, lid 5, en artikel 18 beschreven taken.

7. De Commissie kan activiteiten van de in artikel 9, lid 3 genoemde wetenschappelijke adviesgroep financieren ten behoeve van de uitvoering van de in de gedetailleerde regels beschreven taken.

8. De Gemeenschap kan aan ICP Forests een bijdrage verstrekken om te voldoen aan de in artikel 11, lid 2, beschreven verplichtingen van de Gemeenschap.

Artikel 13

1. Het financiële kader voor de uitvoering van de actie in het tijdvak 2003-2006 bedraagt 61 miljoen euro, waarvan 9 miljoen euro kan worden aangewend voor brandpreventiemaatregelen.

2. De in lid 1 vastgestelde financiële middelen worden verhoogd bij de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie.

3. De begrotingsautoriteit keurt jaarlijkse toewijzingen goed in de jaarlijkse begrotingsprocedure en binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.

Afdeling 5

Uitvoering, rapportage door de lidstaten, Permanent Comité voor de bosbouw

Artikel 14

1. De lidstaten wijzen de instanties aan die bevoegd zijn om de in de goedgekeurde nationale programma's opgenomen activiteiten te beheren, waarbij zij zich baseren op het financieel en operationeel vermogen van deze instanties. Deze instanties kunnen nationale overheden zijn of andere instanties, ook particuliere instanties die een openbare dienst verlenen, indien goedgekeurd door de Commissie, mits zij de adequate financiële waarborgen bieden en voldoen aan de gedetailleerde regels voor de uitvoering van dit lid.

2. Onverminderd de bevoegdheden van de bestaande bevoegde autoriteiten wijzen de lidstaten de autoriteiten en agentschappen aan die bevoegd zijn om de krachtens deze verordening aangenomen maatregelen uit te voeren

3. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor een degelijk en efficiënt beheer van de communautaire bijdrage. Hiertoe nemen zij de maatregelen die nodig zijn om:

a)

ervoor te zorgen dat de door de Gemeenschap gefinancierde activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden, dat deze op de juiste wijze worden verricht en dat de bijdrage van de Gemeenschap als zodanig herkenbaar is;

b)

onregelmatigheden te voorkomen;

c)

betalingen die als gevolg van een onregelmatigheid of door onachtzaamheid verloren zijn gegaan, te recupereren;

d)

ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde instanties over behoorlijke systemen voor intern beheer en controle beschikken;

e)

zich, indien de in lid 1 bedoelde instanties geen openbare entiteiten zijn, voor hen borg te stellen.

4. De lidstaten verstrekken de Commissie alle nodige informatie en treffen de regelingen ten behoeve van de controles, waaronder inspecties ter plaatse door de Commissie of de Europese Rekenkamer, die de Commissie voor het beheer van de communautaire financiering noodzakelijk acht. De lidstaten stellen de Commissie van de hiertoe getroffen regelingen op de hoogte.

5. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 tot en met 4 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 15

1. Via de aangewezen autoriteiten en agentschappen zenden de lidstaten de Commissie jaarlijks de gegevens toe die in het kader van de actie zijn verzameld, tezamen met een bijbehorend verslag.

De aan een geografisch referentiekader gekoppelde gegevens worden aan de Commissie toegezonden door middel van computertelecommunicatie en/of elektronische technologie. De Commissie stelt in nauwe samenwerking met de lidstaten het formaat en de nadere bijzonderheden vast die voor de verzending nodig zijn.

2. De lidstaten verspreiden de verzamelde gegevens op actieve wijze overeenkomstig gemeenschappelijke formaten en normen, via elektronische gegevensbanken met een geografisch referentiekader die beheerd worden volgens de beginselen van het Verdrag van Aarhus en de toepasselijke communautaire voorschriften inzake de toegang tot milieu-informatie.

3. Ten behoeve van de evaluatie van de gegevens en om van het gebruik van de gegevens de hoogst mogelijke toegevoegde waarde te verkrijgen, wordt het recht van de Commissie om de verzamelde gegevens volgens de beginselen van het Verdrag van Aarhus en de toepasselijke communautaire voorschriften inzake de toegang tot milieu-informatiete gebruiken en te verspreiden, niet beperkt. Bij verspreiding van gegevens die afkomstig zijn van de lidstaten worden de lidstaten als bron vermeld.

4. De gedetailleerde regels voor de uitvoering van lid 1 worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 17, lid 2.

Artikel 16

1. Elke lidstaat stelt met name op basis van de in artikel 4, lid 1, beschreven activiteiten een verslag op over de nationale situatie met betrekking tot de conditie van bossen.

Het verslag wordt uiterlijk op 31 december 2005 aan de Commissie toegezonden.

2. Elke lidstaat die aan de in artikel 5 bedoelde activiteiten deelneemt, stelt een verslag op over de nationale situatie in verband met de gevolgen van bosbranden voor bossen.

Het verslag wordt uiterlijk op 31 december van elk jaar, te beginnen in 2003, aan de Commissie verzonden.

3. Elke lidstaat stelt een verslag op over de nationale situatie ten aanzien van kwesties waarop de in artikel 6, lid 3, bedoelde bewakingsactiviteiten, voor zover zij zijn vastgesteld, betrekking hebben.

De richtsnoeren voor de verslaglegging en de verslagperiode worden vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 17, lid 2.

Artikel 17

1. De Commissie wordt bijgestaan door het Permanent Comité voor de bosbouw.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 daarvan.

De periode bedoeld in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG wordt vastgesteld op twee maanden.

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Afdeling 6

Rapportage door de Commissie, evaluatie, kandidaat-lidstaten

Artikel 18

Na zes maanden, te rekenen vanaf de datum die is vastgesteld voor de verzending van de verslagen bedoeld in artikel 16, lid 1, en rekening houdend met alle verslagen die krachtens artikel 16 worden toegezonden, legt de Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over de uitvoering van de actie, waarin de effectiviteit van de actie wordt geëvalueerd, op grond waarvan besluiten kunnen worden genomen over continuering van deze acties na 2006. De Commissie wordt in dit verband verzocht een voorstel in te dienen.

Artikel 19

Voordat de in artikel 12, lid 1 genoemde periode afloopt, legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de uitvoering van de actie, waarbij zij rekening houdt met de in artikel 18 bedoelde evaluatie.

Artikel 20

Deze actie staat open voor de deelname van:

a)

de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa, overeenkomstig de voorwaarden die in de Europa-overeenkomsten, in de aanvullende protocollen daarbij en in de besluiten van de respectieve Associatieraden zijn gesteld;

b)

Cyprus, Malta en Turkije, op basis van met deze landen te sluiten bilaterale overeenkomsten;

c)

andere Europese landen, op facultatieve basis en op eigen kosten.

Artikel 21

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2003.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


P5_TA(2003)0440

Erasmus Mundus ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement betreffende het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van de besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008) (8644/1/2003 — C5-0294/2003 — 2002/0165(COD))

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8644/1/2003 — C5-0294/2003)(1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 401)(3),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2003) 239)(4),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 80 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport (A5-0336/2003),

1.

wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC2-COD(2002)0165

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2003/EG van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 149,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),

Overeenkomstig de procedure in artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Gemeenschap dient een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardig onderwijs in Europa, onder andere door samenwerking met derde landen.

(2)

De Europese Raad heeft er in de conclusies van zijn bijeenkomst te Lissabon (23-24 maart 2000) met nadruk op gewezen dat de lidstaten hun onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels aan moeten passen aan de behoeften van de kennismaatschappij, wil Europa in kunnen spelen op de uitdagingen die de globalisering met zich brengt.

(3)

De Europese Raad van Stockholm (23-24 maart 2001) heeft verklaard dat de werkzaamheden in verband met de follow—up van de doelstellingen inzake onderwijs- en opleidingssystemen in een wereldwijd perspectief moeten worden beoordeeld; de Europese Raad van Barcelona (15-16 maart 2002) heeft bevestigd dat openstelling voor de buitenwereld een van de drie grondbeginselen vormt van het werkprogramma voor 2010 inzake de onderwijs- en opleidingsstelsels.

(4)

De Europese ministers van onderwijs, in Bologna bijeen (19 juni 1999) hebben in hun gezamenlijke verklaring gesteld dat het van groot belang is dat het hoger onderwijs in Europa voor studenten uit alle delen van de wereld aantrekkelijker wordt gemaakt op een wijze die in overeenstemming is met de grote culturele en wetenschappelijke prestaties van Europa.

(5)

De Europese ministers met het hoger onderwijs in hun portefeuille hebben er verder tijdens hun vergadering te Praag (19 mei 2001) onder meer op gewezen dat het van groot belang is dat het hoger onderwijs in Europa aantrekkelijker wordt gemaakt voor studenten uit Europa en andere delen van de wereld.

(6)

De Commissie heeft er in haar mededeling over een nauwere samenwerking met derde landen op hoger-onderwijsgebied op gewezen dat een sterkere internationalisering van het hoger onderwijs in verband met de uitdagingen van het globaliseringsproces noodzakelijk is, de algemene doelstellingen voor een samenwerkingsstrategie met derde landen op dit gebied geformuleerd en concrete maatregelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen voorgesteld.

(7)

In de resolutie van de Raad van 14 februari 2002 betreffende het bevorderen van talendiversiteit en het leren van talen in het kader van de uitvoering van de doelstellingen van het Europees Jaar van de Talen 2001 (5), wordt onderstreept dat de Europese Unie het beginsel van talendiversiteit in aanmerking moet nemen bij haar betrekkingen met derde landen.

(8)

De universitaire instellingen van de EU streven naar een verhoging van het aantal internationaal mobiele studenten; in brede kring wordt erkend dat de instellingen voor hoger onderwijs in Europa, door de combinatie van hun afzonderlijke sterke kanten, de diversiteit van hun onderwijsaanbod en hun grote ervaring met netwerkactiviteiten en met samenwerking met derde landen, grote mogelijkheden hebben om opleidingen van hoge kwaliteit aan te bieden die alleen in Europa op die wijze bestaan, waardoor zowel de Gemeenschap als de partnerlanden op bredere schaal van de voordelen van internationale mobiliteit kunnen profiteren.

(9)

De instellingen voor hoger onderwijs in Europa moeten hun voorsprong behouden; daartoe dienen zij de samenwerking met instellingen in derde landen die een ontwikkelingspeil bereikt hebben dat vergelijkbaar is met dat van hoger-onderwijsinstellingen in de Gemeenschap, aan te moedigen. Het hoger onderwijs moet worden gezien als een geheel waarvan het hoger beroepsonderwijs volledig deel uitmaakt, rekening houdend met het bestaan van specifieke studierichtingen zoals de opleiding tot ingenieur en hoger technicus.

(10)

Dit programma wil bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Europa en tegelijkertijd de zichtbaarheid en het imago van de Europese Unie wereldwijd bevorderen, en goodwill kweken bij hen die aan het programma hebben deelgenomen.

(11)

Dit programma voorziet in de instelling van een „masteropleiding van Erasmus mundus” die studenten in staat stelt een „rondreis door Europa” langs meerdere universiteiten te maken. Bij de herziening van bestaande programma's zoals Socrates (Erasmus) moet met deze nieuwe Europese dimensie van het Europees hoger onderwijs rekening worden gehouden teneinde passende maatregelen te nemen om de toegang van de Europese studenten tot dit programma te bevorderen.

(12)

Deze communautaire actie dient op een transparante, gebruikersvriendelijke, open en begrijpelijke manier te worden beheerd.

(13)

Bij het stimuleren van de internationale mobiliteit dient de Gemeenschap rekening te houden met het verschijnsel van de uittocht van intellect („braindrain”).

(14)

De inspanningen van de Gemeenschap ter bevordering van de dialoog en het begrip tussen de culturen over de gehele wereld moeten, indachtig de sociale dimensie van hoger onderwijs evenals de idealen van democratie en de eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van gelijke kansen voor man en vrouw, worden geïntensiveerd, vooral omdat mobiliteit bevordert dat mensen andere culturele en sociale omgevingen leren kennen en begrijpen, waarbij moet worden bewerkstelligd dat overeenkomstig artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie geen enkele groep van burgers of onderdanen van derde landen wordt uitgesloten of benadeeld.

(15)

Teneinde de toegevoegde waarde van het optreden van de Gemeenschap te vergroten, moet worden gezorgd voor samenhang en complementariteit van de in het kader van dit besluit uitgevoerde acties met de andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties, in het bijzonder met het bij Besluit nr. 1513/2002/EG(6) vastgestelde zesde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling alsmede samenwerkingsprogramma's met derde landen op het gebied van het hoger onderwijs.

(16)

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst) voorziet in een uitgebreide samenwerking op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds, en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie die deelnemen aan de Europese Economische Ruimte (EVA/EER-landen) anderzijds. De voorwaarden en regelingen voor de deelneming van bovengenoemde landen aan het programma worden vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de EER-Overeenkomst.

(17)

De voorwaarden en regelingen voor de deelneming van de geassocieerde landen in Midden- en Oost-Europa (LMOE) aan het programma dienen te worden vastgesteld overeenkomstig de voorwaarden in de Europa-Overeenkomsten, de aanvullende Protocollen daarbij en de besluiten van de onderscheiden associatieraden. Voor Cyprus dient de deelneming te geschieden op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de met dat land overeen te komen procedures. Voor Malta en Turkije dient de deelneming te geschieden op basis van aanvullende kredieten overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag.

(18)

In samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten dient te worden gezorgd voor een regelmatig toezicht op en een voortdurende evaluatie van dit programma met het oog op mogelijke aanpassingen, met name wat de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen betreft. De evaluatie moet een externe en onafhankelijke evaluatie omvatten.

(19)

Aangezien de doelstellingen van de voorgenomen actie betreffende de bijdrage van de Europese samenwerking aan kwalitatief hoogwaardig onderwijs, met name gezien de noodzaak multilaterale partnerschappen, multilaterale mobiliteit alsmede uitwisseling van informatie tussen de Gemeenschap en derde landen te bevorderen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en ddeze doelstellingen derhalve, gezien de transnationale dimensie van de communautaire acties en maatregelen, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Europese Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Het onderhavige besluit van het Europees Parlement en de Raad gaat, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag vervatte proportionaliteitsbeginsel, niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(20)

Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure(7) voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure.

(21)

De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(8),

BESLUITEN:

Artikel 1

Vaststelling van het programma

1. Bij dit besluit wordt een programma vastgesteld voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs in de EU en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen: het „Erasmus Mundus”-programma, hierna „het programma”.

2. Dit programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2008.

3. Dit programma ondersteunt de door en in de lidstaten getroffen maatregelen en vult ze aan, waarbij de lidstaten volledig verantwoordelijk blijven voor de inhoud van het onderwijs, en de inrichting van de onderwijs- en opleidingsstelsels, en hun culturele en taalkundige verscheidenheid wordt geëerbiedigd.

Artikel 2

Definities

In dit besluit wordt verstaan onder:

1)

„instelling voor hoger onderwijs”: elke instelling die overeenkomstig de nationale regelgeving of praktijken kwalificaties of graden op het niveau van hoger onderwijs aflevert, ongeacht de naam van de instelling;

2)

afgestudeerde student uit een derde land”: een onderdaan van een ander derde land dan een EVA/EERland of een kandidaat-lidstaat, die een eerste graad aan een instelling voor hoger onderwijs behaald heeft, die niet verblijft in een van de lidstaten of de in artikel 11 bedoelde deelnemende landen, die de voorgaande vijf jaar niet langer dan in totaal 12 maanden zijn/haar hoofdactiviteit (studeren, werken, enz.) in een van de lidstaten of deelnemende landen heeft verricht, en die aanvaard is voor inschrijving dan wel is ingeschreven voor een masteropleiding van Erasmus Mundus zoals omschreven in de bijlage;

3)

„academicus uit een derde land”: een onderdaan van een ander derde land dan een EVA/EER-land of een kandidaat-lidstaat, die niet verblijft in een van de lidstaten of de in artikel 11 bedoelde deelnemende landen, die de voorgaande vijf jaar niet langer dan in totaal 12 maanden zijn/haar hoofdactiviteit (studeren, werken, enz.) in een van de lidstaten of deelnemende landen heeft verricht, en die over een uitstekende academische en/of beroepservaring beschikt;

4)

„master of post-master studies”: opleidingen in het hoger onderwijs die volgen op een eerste graad met een minimumduur van drie jaar en leiden tot een tweede of hogere graad.

Artikel 3

Doelstellingen van het programma

1. Het algemene doel van het programma is de kwaliteit van het Europees hoger onderwijs te verhogen door de samenwerking met derde landen te stimuleren en zo de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen te verbeteren en de dialoog en het begrip tussen de volkeren en culturen te bevorderen.

2. Het programma heeft de volgende specifieke doelstellingen:

a)

het bevorderen van een kwalitatief hoogwaardig hoger-onderwijsaanbod met een duidelijk eigen Europese toegevoegde waarde, waar zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten aantrekkingskracht van uitgaat;

b)

hooggekwalificeerde afgestudeerden en academici uit alle landen ter wereld stimuleren om kwalificaties te verwerven en/of ervaring op te doen in de Europese Unie, en hen daartoe in staat te stellen;

c)

de ontwikkeling van meer structurele vormen van samenwerking tussen instellingen in de Europese Unie en instellingen in derde landen ondersteunen en een grotere uitgaande mobiliteit uit de Europese Unie in het kader van de Europese studieprogramma's bewerkstelligen;

d)

de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in de Europese Unie verbeteren en het profiel en de zichtbaarheid ervan verhogen.

3. De Commissie houdt, bij het nastreven van de doelstellingen van het programma, rekening met het algemeen beleid van de Gemeenschap inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De Commissie zorgt er ook voor dat geen enkele groep van burgers of onderdanen van derde landen wordt uitgesloten of benadeeld.

Artikel 4

Programma-actiepunten

1. De in artikel 3 genoemde doelstellingen van het programma worden nagestreefd door middel van de volgende acties:

a)

masteropleidingen van Erasmus Mundus, die geselecteerd worden op grond van de kwaliteit van de geboden opleiding en de opvang van de studenten;

b)

een beurzenstelsel;

c)

partnerschappen met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen;

d)

maatregelen ter vergroting van de aantrekkelijkheid van Europa als onderwijsbestemming;

e)

ondersteunende maatregelen van technische aard.

2. Deze acties krijgen volgens de in de bijlage beschreven procedures concreet gestalte in de volgende maatregelen die, waar nodig, met elkaar gecombineerd kunnen worden:

a)

steun voor het opzetten van gezamenlijke onderwijsprogramma's en samenwerkingsnetwerken die de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken bevorderen;

b)

meer steun voor de mobiliteit van mensen uit het hoger onderwijs tussen de Europese Gemeenschap en derde landen;

c)

bevordering van talenkennis, bij voorkeur door studenten de mogelijkheid te bieden ten minste twee van de talen te leren, die worden gesproken in de landen waar de instellingen van hoger onderwijs gevestigd zijn die bij de masteropleidingen van Erasmus mundus betrokken zijn, en bevordering van het inzicht in verschillende culturen;

d)

steun voor proefprojecten, berustend op transnationale partnerschappen ten behoeve van de innovatie in en de kwaliteit van het hoger onderwijs;

e)

steun voor de analyse en follow-up van de trends in en de ontwikkeling van het hoger onderwijs in een internationaal perspectief.

Artikel 5

Toegang tot het programma

Dit programma is, onder de in de bijlage neergelegde voorwaarden en volgens de daarin bepaalde uitvoeringsregelingen, en indachtig de in artikel 2 vervatte definities, vooral gericht op:

a)

instellingen voor hoger onderwijs;

b)

studenten die een eerste graad aan een instelling voor hoger onderwijs hebben behaald;

c)

academici of deskundigen uit de praktijk die college geven of onderzoek doen;

d)

personeel dat rechtstreeks bij het hoger onderwijs betrokken is;

e)

andere publieke of particuliere organisaties die actief zijn op het gebied van het hoger onderwijs en uitsluitend kunnen deelnemen aan de actiepunten 4 en 5 van de bijlage.

Artikel 6

Uitvoering van het programma en samenwerking met de lidstaten

1. De Commissie:

a)

zorgt voor de doeltreffende uitvoering van de communautaire actiepunten die onder dit programma vallen, overeenkomstig de bijlage;

b)

houdt rekening met de bilaterale samenwerking die de lidstaten met derde landen zijn aangegaan;

c)

raadpleegt de relevante verenigingen en organisaties die zich op Europees niveau met onderwijs bezighouden, en stelt het in artikel 8 bedoelde comité van hun opvattingen in kennis;

d)

streeft naar synergie-effecten en de ontwikkeling van gemeenschappelijke acties met andere communautaire programma's en activiteiten op het gebied van het hoger onderwijs en onderzoek.

2. De lidstaten:

a)

nemen de nodige maatregelen om het efficiënte verloop van het programma op niveau van de lidstaten te waarborgen en betrekken hierbij alle partijen die met onderwijs te maken hebben, overeenkomstig de nationale praktijken, waarbij zij er onder andere naar streven de maatregelen te nemen die zij wenselijk achten om juridische en administratieve belemmeringen weg te nemen;

b)

wijzen passende instanties aan die nauw met de Commissie samenwerken;

c)

bevorderen mogelijke synergieën met andere communautaire programma's en eventuele vergelijkbare initiatieven van de lidstaten.

3. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor:

a)

passende voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van door dit programma gesteunde acties;

b)

de verspreiding van de resultaten van de in het kader van het programma ondernomen acties.

Artikel 7

Uitvoeringsmaatregelen

1. De volgende voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure van artikel 8, lid 2:

a)

het jaarlijkse werkprogramma, met inbegrip van de prioriteiten;

b)

de selectiecriteria en -procedures, met inbegrip van de samenstelling en het reglement van orde van de jury, en de resultaten van de selecties voor actiepunt 1, met inachtneming van de bepalingen in de bijlage;

c)

de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van het programma;

d)

de jaarlijkse begroting, de verdeling van de middelen over de verschillende onder het programma vallende acties, alsmede indicatieve bedragen voor de beurzen;

e)

de regelingen voor de controle en evaluatie van het programma, alsmede voor de verspreiding en overdracht van de resultaten.

2. Voorstellen voor besluiten betreffende de selectieresultaten met uitzondering van selecties voor actiepunt 1 en alle overige voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden aangenomen volgens de raadplegingsprocedure als bedoeld in artikel 8, lid 3.

Artikel 8

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 9

Financiering

1. De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma in de in artikel 1 genoemde periode bedragen 230 miljoen EUR. Voor de periode na 31 december 2006 wordt dit bedrag geacht te worden bevestigd als het voor deze fase strookt met de geldende financiële vooruitzichten voor de periode die begint in 2007.

2. De jaarlijkse kredieten worden door de Begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.

Artikel 10

Samenhang en complementariteit

1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang en complementariteit tussen dit programma en andere betrokken beleidsmaatregelen, instrumenten en acties van de Gemeenschap, met name het zesde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling alsmede externe samenwerkingsprogramma's in de sector van het hoger onderwijs.

2. De Commissie houdt het comité, zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, regelmatig op de hoogte van de communautaire initiatieven op relevante gebieden en zorgt voor een doeltreffende koppeling en, waar passend, gezamenlijke acties tussen dit programma en de programma's en acties op onderwijsterrein in het kader van de samenwerking van de Gemeenschap met derde landen, met inbegrip van bilaterale overeenkomsten, en met de bevoegde internationale organisaties.

Artikel 11

Deelname van de EVA/EER-landen en de kandidaat-lidstaten van de Europese Gemeenschap

De voorwaarden en regelingen voor deelname aan dit programma door EVA/EER-landen en landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie worden vastgesteld overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de regelingen voor de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en deze landen.

Artikel 12

Monitoring en evaluatie

1. De Commissie oefent, in samenwerking met de lidstaten, regelmatig toezicht uit op het verloop van dit programma. Bij de uitvoering van het programma wordt gebruikgemaakt van de resultaten van het toezicht- en evaluatieproces.

Dit toezicht heeft ook betrekking op de in lid 3 bedoelde verslagen en specifieke activiteiten.

2. Het programma wordt regelmatig door de Commissie geëvalueerd in het licht van de doelstellingen in artikel 3, de impact van het programma als geheel en de complementariteit tussen de in het kader van dit programma uitgevoerde actie en de actie uit hoofde van onder andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, instrumenten en acties.

3. De Commissie verstrekt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's

a)

bij de toetreding van nieuwe lidstaten: een verslag over de financiële gevolgen van deze toetredingen voor het programma, eventueel gevolgd door voorstellen om het hoofd te bieden aan de financiële gevolgen van deze toetredingen voor het programma. Het Europees Parlement en de Raad nemen zo snel mogelijk een besluit over die voorstellen;

b)

uiterlijk op 30 juni 2007: een tussentijds evaluatieverslag over de bereikte resultaten en de kwalitatieve aspecten van de uitvoering van dit programma;

c)

uiterlijk op 31 december 2007: een mededeling over de voortzetting van dit programma;

d)

uiterlijk op 31 december 2009: een ex post-evaluatieverslag.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


BIJLAGE

COMMUNAUTAIRE ACTIEPUNTEN EN SELECTIEPROCEDURES

ACTIEPUNT 1:

MASTEROPLEIDINGEN VAN ERASMUS MUNDUS

ACTIEPUNT 2:

BEURZEN

ACTIEPUNT 3:

PARTNERSCHAPPEN MET INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS IN DERDE LANDEN

ACTIEPUNT 4:

VERGROTING VAN DE AANTREKKELIJKHEID

ACTIEPUNT 5:

ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN VAN TECHNISCHE AARD

SELECTIEPROCEDURES

ACTIEPUNT 1: MASTEROPLEIDINGEN VAN ERASMUS MUNDUS

1.

De Gemeenschap zal Europese postdoctorale opleidingen selecteren overeenkomstig de „Selectieprocedures” die in deze bijlage zijn omschreven; deze opleidingen worden in het kader van dit programma „masteropleiding van Erasmus Mundus” genoemd en worden geselecteerd op grond van de kwaliteit van de geboden opleiding en de opvang van de studenten.

2.

Met het oog op de doelstellingen van het programma:

a)

moeten bij een masteropleiding van Erasmus Mundus minimaal drie instellingen voor hoger onderwijs uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn;

b)

moet bij de masteropleidingen van Erasmus Mundus een studieprogramma ten uitvoer worden gebracht, waarbij minimaal bij twee van de drie onder a) genoemde instellingen een studietijdvak wordt afgelegd;

c)

moeten in de masteropleidingen van Erasmus Mundus ingebouwde mechanismen voor de erkenning van de bij partnerinstellingen doorgebrachte studietijdvakken voorhanden zijn, die gebaseerd zijn op of verenigbaar zijn met het Europese studiepuntenoverdracht-systeem (ECTS);

d)

moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus leiden tot twee of meer gecombineerde door de lidstaten erkende of geaccrediteerde graden van de deelnemende instellingen leiden;

e)

moet bij de masteropleidingen van Erasmus Mundus een minimumaantal plaatsen gereserveerd worden voor en moet zorg worden gedragen voor de opvang van de studenten uit derde landen aan wie uit hoofde van dit programma financiële steun is toegekend;

f)

moeten door de masteropleidingen van Erasmus Mundus doorzichtige toelatingscriteria worden opgesteld waarin onder andere rekening wordt gehouden met gendervraagstukken en met vraagstukken in verband met gelijke behandeling;

g)

moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus overeenstemming bereiken over de door hen in acht te nemen selectieprocedures voor de toekenning van beurzen (studenten en academici);

h)

moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus passende voorzieningen in het leven roepen waardoor een goede toegankelijkheid en een goede opvang van studenten uit derde landen verwezenlijkt worden (faciliteiten op het gebied van informatievoorziening, huisvesting, enz.);

i)

moeten de masteropleidingen van Erasmus Mundus, zonder dat daarbij de onderwijstaal in het gedrang komt, voorzien in het gebruik van ten minste twee Europese talen die gesproken worden in de lidstaten waar de betrokken instellingen voor hoger onderwijs gevestigd zijn en, waar nodig, in taalcursussen en begeleiding van studenten, met name via cursussen die door de deelnemende instellingen voor hoger onderwijs worden georganiseerd.

3.

De masteropleidingen van Erasmus Mundus worden geselecteerd voor een periode van vijf jaar, met een niet-bureaucratische jaarlijkse verlengingsprocedure aan de hand van een voortgangsrapportage. Deze periode kan, voorafgaand aan de daadwerkelijke start van de opleiding, ook een jaar voorbereidend werk omvatten. Gedurende de looptijd van het programma zal gestreefd worden naar een evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende studierichtingen. De Gemeenschap kan financiële steun verlenen ten behoeve van de masteropleidingen van Erasmus Mundus; de financiering is afhankelijk van de jaarlijkse verlenging.

ACTIEPUNT 2: BEURZEN

1.

De Gemeenschap voert één enkel, algemeen beurzenstelsel in, dat bestemd is voor masterstudenten en academici uit derde landen.

a)

De Gemeenschap kan financiële steun verlenen aan studenten uit derde landen die via een vergelijkende procedure tot de masteropleidingen van Erasmus Mundus zijn toegelaten.

b)

De Gemeenschap kan financiële steun verlenen aan academici die, met het oog op onderwijs- of onderzoekstaken en academisch werk bij de aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus meewerkende instellingen, een bezoek aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus komen brengen.

2.

In aanmerking voor een beurs komen studenten en academici van derde landen zoals omschreven in artikel 2; andere vereisten dan het voorhanden zijn van normale betrekkingen tussen de Europese Unie en het land van herkomst van de studenten en academici worden voor de toekenning van een beurs niet gesteld.

3.

De Commissie onderneemt stappen om ervoor te zorgen dat geen enkele student of academicus voor eenzelfde doelstelling financiële steun ontvangt van meer dan één communautair programma.

ACTIEPUNT 3: PARTNERSCHAPPEN MET INSTELLINGEN VOOR HOGER ONDERWIJS IN DERDE LANDEN

1.

De Gemeenschap kan structurele banden tussen de masteropleidingen van Erasmus Mundus en instellingen voor hoger onderwijs in derde landen steunen. Onder inachtneming van de overkoepelende kwaliteitscriteria dient ook een gevarieerde geografische spreiding van de aan het programma deelnemende instellingen uit derde landen in de overwegingen te worden betrokken. De partnerschappen zullen ook een kader bieden voor de uitgaande mobiliteit van studenten en academici uit de Europese Unie die bij de masteropleidingen Erasmus Mundus betrokken zijn.

2.

Partnerschappen dienen:

een instelling te omvatten die een masteropleiding van Erasmus Mundus geeft, plus minstens één instelling voor hoger onderwijs uit een derde land;

steun te ontvangen gedurende maximaal drie jaar;

een kader te bieden voor uitgaande mobiliteit van studenten die zich ingeschreven hebben voor de masteropleidingen van Erasmus Mundus en de docenten van deze opleidingen; om in aanmerking te komen, moeten de studenten en academici burgers van de Europese Unie zijn of onderdanen van een derde land zijn die vóór het begin van de uitgaande mobiliteit minimaal drie jaar lang legaal in de Europese Unie verbleven hebben (om andere redenen dan voor studiedoeleinden);

erkenning van de studieperioden aan de gastinstelling (d.w.z. de niet-Europese instelling) te garanderen.

3.

De activiteiten in het kader van de partnerschapsprojecten kunnen ook het volgende omvatten:

onderwijstaken bij de partnerinstelling ter ondersteuning van de curriculumontwikkeling voor het project;

uitwisselingen van docenten, praktijkopleiders, bestuurders en andere relevante specialisten;

ontwikkeling en invoering van nieuwe methodologieën in het hoger onderwijs, waaronder invoering van informatie- en communicatietechnologie, e-leren, open leren en leren op afstand;

ontwikkeling van samenwerkingsprogramma's met instellingen voor hoger onderwijs in derde landen met het oog op een aan te bieden opleiding in het land in kwestie.

ACTIEPUNT 4: VERGROTING VAN DE AANTREKKELIJKHEID

1.

In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap steun verlenen voor activiteiten die tot doel hebben om het eigen profiel, de zichtbaarheid en de toegankelijkheid van het Europees onderwijs te verbeteren. De Gemeenschap verleent tevens steun voor aanvullende activiteiten die een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, zoals activiteiten die verband houden met de internationale dimensie van kwaliteitsborging, de erkenning van studiepunten, de erkenning van Europese kwalificaties elders in de wereld, de onderlinge erkenning van kwalificaties met derde landen, de curriculumontwikkeling en mobiliteit.

2.

In aanmerking komen onder andere particuliere of overheidsorganisaties die actief zijn op het gebied van hoger onderwijs op nationaal of internationaal niveau. De activiteiten vinden plaats in het kader van netwerken waarbij minimaal drie organisaties uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn en waarvan ook organisaties uit derde landen deel kunnen uitmaken. De activiteiten (waaronder seminars, conferenties, workshops, ontwikkeling van ICT-instrumenten, productie van te publiceren materiaal, enz.) kunnen plaatsvinden in de lidstaten en in derde landen.

3.

Bij de pr-activiteiten worden banden gecreëerd tussen het hoger onderwijs en de wereld van het onderzoek en wordt, waar mogelijk, profijt getrokken van synergie-effecten.

4.

In het kader van dit actiepunt kan de Gemeenschap steun verlenen aan internationale thematische netwerken voor de behandeling van deze aangelegenheden.

5.

De Gemeenschap kan, waar zulks passend geacht wordt, steun verlenen voor modelprojecten met derde landen die tot doel hebben de samenwerking met de betrokken landen op het gebied van het hoger onderwijs verder te ontwikkelen.

6.

De Gemeenschap verleent steun aan een alumnivereniging van afgestudeerden (zowel voor afgestudeerden uit derde landen als voor afgestudeerden uit Europa) van de masteropleidingen van Erasmus Mundus.

ACTIEPUNT 5: ONDERSTEUNENDE MAATREGELEN VAN TECHNISCHE AARD

Bij de uitvoering van het programma kan de Commissie de hulp inroepen van deskundigen, een uitvoeringsagentschap, bestaande bevoegde instanties in de lidstaten en zo nodig andere vormen van technische bijstand. De financiële middelen hiervoor kunnen gevonden worden in het algemene financiële raamwerk voor het programma.

SELECTIEPROCEDURES

De selectieprocedures worden vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 1. Bij deze procedures moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen:

a)

de selectie van voorstellen uit hoofde van de actiepunten 1 en 3 wordt verricht door een jury die wordt voorgezeten door een door de jury uit zijn midden gekozen persoon en bestaat uit academische prominenten die representatief zijn voor de diversiteit van het hoger onderwijs in de Europese Unie. De jury zorgt ervoor dat de masteropleidingen van Erasmus Mundus en de partnerschappen van uitmuntende academische kwaliteit zijn;

b)

aan elke geselecteerde masteropleiding van Erasmus Mundus wordt uit hoofde van actiepunt 2 een specifiek aantal beurzen toegewezen. De selectie van studenten uit derde landen geschiedt door de aan de masteropleidingen van Erasmus Mundus meewerkende instellingen. De selectieprocedures voorzien in een coördinatiemechanisme op Europees niveau, ter voorkoming van ernstige onevenwichtigheden tussen de diverse vakgebieden en de regio's van herkomst van studenten en academici en de lidstaten van bestemming;

c)

voorstellen uit hoofde van actiepunt 4 worden door de Commissie geselecteerd;

d)

de selectieprocedures omvatten overleg met de overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b) aangewezen instanties.

P5_TA(2003)0441

eLearning-programma ***II

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het gemeenschappelijk standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa („eLearning”-programma) (8642/1/2003 — C5-0293/2003 — 2002/0303(COD))

(Medebeslissingsprocedure: tweede lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het gemeenschappelijk standpunt van de Raad (8642/1/2003 — C5-0293/2003)(1),

gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt(2) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 751)(3),

gezien het gewijzigde voorstel van de Commissie (COM(2003) 245)(4),

gelet op artikel 251, lid 2 van het EG-Verdrag,

gelet op artikel 80 van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs, media en sport (A5-0314/2003),

1.

wijzigt het gemeenschappelijk standpunt als volgt;

2.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC2-COD(2002)0303

Standpunt van het Europees Parlement in tweede lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Besluit nr..../2003/EG van het Europees Parlement en de Raad tot goedkeuring van een meerjarenprogramma (2004-2006) voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (eLearning-programma)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),

Volgens de procedure in artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verdere ontwikkeling van open leren en leren op afstand en de invoering van informatie- en communicatietechnologie maken deel uit van de doelstellingen van het bij Besluit nr. 253/2000/EG(5) vastgestelde Socrates-programma voor het onderwijs en het bij Besluit 1999/382/EG(6) vastgestelde Leonardo da Vinci-programma voor de beroepsopleidingen.

(2)

In de conclusies van de bijeenkomst van de Europese Raad in Lissabon op 23 en 24 maart 2000 („de Raad van Lissabon”) wordt onderstreept dat de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels moeten inspelen op de behoeften van de kennismaatschappij. Als een van de drie hoofdelementen van de nieuwe aanpak wordt de bevordering van nieuwe basisvaardigheden, en met name van vaardigheden op het gebied van de informatietechnologie, genoemd.

(3)

Als reactie op de bijeenkomst van de Europese Raad te Lissabon heeft de Commissie in mei 2000 het initiatief „eLearning: het onderwijs van morgen uitdenken” gepresenteerd. De Europese Raad heeft dit initiatief in juni 2000 op zijn bijeenkomst te Feira onderschreven. In maart 2001 heeft de Europese Raad te Stockholm tevens nota genomen van de positieve resultaten van het initiatief.

(4)

In het „eLearning-actieplan” hebben de vier actielijnen uit het eLearning-initiatief (infrastructuur en uitrusting, scholing, Europese content en diensten van hoge kwaliteit, samenwerking op alle niveaus) een vertaling gekregen in tien belangrijke actiepunten. Daarbij zijn alle verschillende programma's en instrumenten van de Gemeenschap met het oog op een grotere samenhang, synergie-effecten en een betere toegankelijkheid voor de gebruikers bij elkaar gebracht.

(5)

Over beide mededelingen van de Commissie is door het Europees Parlement op 15 mei 2001 een resolutie(7) aangenomen, waarin erkend wordt dat het eLearning-initiatief een bijdrage levert aan de verbreiding van het idee van „één enkele Europese onderwijsruimte”, die een aanvulling op de Europese ruimte voor onderzoek en de interne markt vormt. Er wordt toe opgeroepen om het initiatief door middel van een nieuw specifiek en op zichzelf staand programma met een duidelijke rechtsgrondslag verder uit te bouwen, overlappingen met bestaande programma's te vermijden en voor meer zichtbaarheid en meerwaarde van de activiteiten van de Gemeenschap te zorgen.

(6)

De Raad heeft dit initiatief in zijn resolutie over eLearning(8) van 13 juli 2001 onderschreven en de Commissie verzocht om de activiteiten op dit terrein voort te zetten en te intensiveren.

(7)

De Commissie heeft op 21 november 2001 een mededeling getiteld „Een Europese ruimte voor levenslang leren realiseren” aangenomen. In deze mededeling wordt erop gewezen dat e-learning grote mogelijkheden voor de uitwerking en realisatie van nieuwe onderwijsformules voor levenslang leren te bieden heeft.

(8)

De Europese Raad heeft in de conclusies van zijn bijeenkomst te Barcelona in maart 2002 om activiteiten in de richting van jumelages tussen scholen in heel Europa gevraagd. In het verlengde van dit verzoek heeft de Commissie op de bijeenkomst van de Europese Raad in Sevilla een verslag over jumelages tussen scholen via internet voorgelegd en een internet- en computergetuigschrift voor leerlingen in het secundair onderwijs.

(9)

De sociale uitsluitingsproblematiek die een gevolg is van het feit dat sommige mensen niet ten volle kunnen profiteren van de mogelijkheden die informatie- en communicatietechnologie (ICT) en het internet in de kennismaatschappij te bieden hebben, moet worden aangepakt. Van deze zogenaamde „digitale kloof” hebben dikwijls jongeren, mensen met een handicap en ouderen te lijden, en sociale groepen die al slachtoffer van andere vormen van sociale uitsluiting zijn.

(10)

Speciale aandacht moet worden besteed aan de opleiding en bijscholing van docenten, zodat zij internet en ICT op een kritische en didactisch verantwoorde manier in de klas kunnen gebruiken.

(11)

Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het vraagstuk van de sekseverschillen bij e-learning en aan de bevordering van gelijke kansen op dit gebied.

(12)

Met behulp van e-learning kan de Unie de uitdagingen van de kennismaatschappij oppakken. Daarnaast kan e-learning de kwaliteit van het leren verbeteren, de toegankelijkheid van leermiddelen vergroten, in bijzondere behoeften voorzien, en het leren en opleiden op het werk, met name in kleine en middelgrote ondernemingen, doeltreffender en doelmatiger maken.

(13)

In de verklaring van Bologna, die op 19 juni 1999 door 29 Europese ministers van Onderwijs ondertekend is, wordt onderstreept dat het hoger onderwijs in Europa een Europese dimensie dient te krijgen en dat het van groot belang is dat er een op e-learning gerichte dimensie ontwikkeld wordt.

(14)

De Europese Unie moet de doeltreffende bevordering van virtuele campussen in het hoger onderwijs als aanvulling op de activiteiten van de mobiliteitsprogramma's binnen de Europese Unie en met derde landen zeer aandachtig volgen.

(15)

Bestaande instrumenten moeten worden versterkt en aangevuld en er moet worden nagegaan welke rol eLearning kan spelen, met name in het kader van de voorbereiding van de nieuwe generatie onderwijs- en beroepsopleidingsinstrumenten.

(16)

Om de toegevoegde waarde van de activiteiten van de Gemeenschap te verhogen, moet er voor coherentie en complementariteit tussen de activiteiten van onderhavig besluit en van ander relevant beleid en andere relevante instrumenten en activiteiten van de Gemeenschap worden gezorgd. Dit geldt met name voor de thematische prioriteit Technologie van de informatiemaatschappij in het bij Besluit nr. 1513/2002/EG vastgestelde zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling(9).

(17)

De kandidaat-lidstaten voor toetreding tot de Europese Unie en de EER/EVA-landen moeten aan het eLearning-programma kunnen deelnemen. Deskundigen en onderwijsinstellingen uit andere derde landen moeten, in het kader van de bestaande samenwerking met derde landen, aan de uitwisseling van ervaringen deel kunnen hebben.

(18)

Om bijstellingen en met name bijstellingen op het punt van de prioriteiten voor de implementatie van de maatregelen mogelijk te maken, dienen de Commissie en de lidstaten het eLearning-programma regelmatig te evalueren en te monitoren. In het kader van deze evaluaties dient ook een externe evaluatie door onafhankelijke, onpartijdige instanties plaats te vinden.

(19)

Daar het doel van de voorgestelde activiteiten — namelijk het bevorderen van de Europese samenwerking bij de verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van het onderwijs en de beroepsopleidingen door middel van een doeltreffende invoering van e-learning — niet in afdoende mate door de lidstaten gerealiseerd kan worden en dus gezien de transnationale dimensie van de noodzakelijke activiteiten en maatregelen beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel dat in dat artikel is vervat, gaat het onderhavige besluit niet verder dan voor de verwezenlijking van deze doelstellingen noodzakelijk is.

(20)

Dit besluit stelt voor de gehele duur van het eLearning-programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(10).

(21)

De maatregelen die voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn, dienen te worden genomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(11),

BESLUITEN:

Artikel 1

Vaststelling van het programma

1. Bij dit besluit wordt een meerjarenprogramma ter verbetering van de kwaliteit en toegankelijkheid van de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels door het doeltreffende gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT), het eLearning-programma, vastgesteld (hierna: „het programma” genoemd).

2. Dit programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006.

Artikel 2

Doelstellingen van het programma

1. De algemene doelstelling van het programma bestaat erin het doeltreffend gebruik van ICT in de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels te steunen en verder te ontwikkelen en aldus een bijdrage tot kwalitatief hoogwaardig onderwijs te leveren en invulling te geven aan een sleutelelement van het proces tot aanpassing van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels aan de eisen van de kennismaatschappij in een context van levenslang leren.

2. De specifieke doelstellingen van het programma zijn:

a)

de betrokken partijen identificeren en informeren over wegen en middelen om e-learning in te zetten voor de bevordering van de digitale geletterdheid en zodoende bijdragen tot de versterking van de sociale samenhang, de bevordering van de persoonlijke ontwikkeling en tot de interculturele dialoog;

b)

de mogelijkheden van e-learning benutten om de Europese dimensie in het onderwijs te versterken;

c)

voorzien in mechanismen ter ondersteuning van de ontwikkeling van Europese kwaliteitsproducten en-diensten en voor de uitwisseling en overdracht van goede praktijken;

d)

de mogelijkheden van e-learning in het kader van de vernieuwing van de onderwijsmethoden te baat nemen om de kwaliteit van het leerproces te verbeteren en de zelfstandigheid van de lerenden te bevorderen.

Artikel 3

Programmaterreinen

1. De doelstellingen van het programma worden op de volgende terreinen en in overeenstemming met de in de bijlage beschreven actielijnen nagestreefd:

a)

bevordering van digitale geletterdheid:

bij de acties op dit terrein wordt aandacht besteed aan de bijdrage die ICT op school en, ruimer gezien, in een context van levenslang leren, kan leveren, in het bijzonder voor degenen die — door hun woonplaats in geografisch afgelegen gebieden, hun sociale situatie of specifieke behoeften — niet gemakkelijk toegang hebben tot deze technologieën. Doel is goede praktijkvoorbeelden in kaart te brengen en synergie-effecten teweeg te brengen tussen de vele nationale en Europese activiteiten die ten behoeve van genoemde doelgroepen worden ondernomen;

b)

Europese virtuele campussen:

de acties op dit terrein zijn op een betere integratie van de virtuele dimensie in het hoger onderwijs gericht. Doel is de ontwikkeling van nieuwe organisatiemodellen voor de verstrekking van hoger onderwijs in Europa (virtuele campussen) en Europese uitwisselingsprogramma's (virtuele mobiliteit) te stimuleren, daarbij voort te bouwen op de bestaande raamwerken voor Europese samenwerking (het Erasmus-programma, het Bologna-proces), en de in dit kader te hanteren instrumenten (ECTS, Europese Master-opleidingen; kwaliteitsborging; mobiliteit) een „op e-learning gerichte dimensie” te geven;

c)

e-twinning van scholen in Europa en bevordering van de opleiding van onderwijzenden:

de acties op dit terrein zullen de vorming van netwerken tussen scholen versterken en verder ontwikkelen om alle scholen in Europa de mogelijkheid te bieden om onderwijspartnerschappen met andere scholen in Europa aan te gaan, innoverende samenwerkingsmethoden te stimuleren en de overdracht van onderwijsmethoden van hoge kwaliteit en zo het leren van talen en de interculturele dialoog versterken. De acties op dit gebied zullen tevens gericht zijn op de bijscholing van onderwijsgevenden en praktijkopleiders in het gebruik van ICT door de uitwisseling en verspreiding van goede praktijken en het opzetten van transnationale en multidisciplinaire samenwerkingsprojecten;

d)

transversale acties:

de acties op dit terrein zijn op de bevordering van e-learning in Europa gericht en bouwen voort op de monitoringactiviteiten van het eLearning-actieplan. Het doel van deze acties is het verspreiden, het propageren en de overdracht van goede en innoverende praktijken en resultaten van projecten en programma's, alsook het versterken van de samenwerking tussen de verschillende betrokken partijen, met name door de stimulering van partnerschappen tussen de openbare en de particuliere sector.

2. De acties op deze terreinen worden uitgevoerd overeenkomstig de in de bijlage beschreven procedures en met behulp van de volgende maatregelen die, waar nodig, met elkaar gecombineerd kunnen worden:

a)

steun voor modelprojecten die een belangrijke strategische impact kunnen hebben op de onderwijs- en opleidingspraktijk en duidelijk uitzicht bieden op het bereiken van duurzaamheid op de lange termijn;

b)

steun voor de ontwikkeling van methoden, instrumenten en werkwijzen en voor de analyse van trends in de uitwerking en het gebruik van e-learningmodellen in het onderwijs en de beroepopleidingen;

c)

steun voor innoverende acties van Europese netwerken en partnerschappen, die bevorderlijk zijn voor innovaties en tot een goede kwaliteit leiden bij de uitwerking en het gebruik van producten en diensten, die op een zinvolle toepassing van ICT in het onderwijs en de beroepsopleidingen gericht zijn;

d)

steun voor Europese netwerken en partnerschappen die het pedagogisch en didactisch gebruik van internet en ICT bevorderen en versterken, evenals het uitwisselen van goede praktijken. Deze activiteiten zijn bedoeld om te bewerkstelligen dat onderwijsgevenden en leerlingen internet en ICT niet alleen technisch goed weten te gebruiken, maar ook op een pedagogisch verantwoorde en kritische manier;

e)

steun voor Europese samenwerking en overdracht van e-learningproducten en de verspreiding en uitwisseling van goede praktijken;

f)

ondersteuning van technische en administratieve aard.

Artikel 4

Uitvoering van het programma en samenwerking met de lidstaten

1. De Commissie:

a)

ziet, overeenkomstig de bepalingen in de bijlage, toe op de uitvoering van de acties van de Gemeenschap die onder dit programma vallen;

b)

draagt zorg voor synergie-effecten met andere programma's en acties van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs, onderzoek, sociaal beleid en regionale ontwikkeling;

c)

stimuleert en vergemakkelijkt de samenwerking met internationale organisaties die op het gebied van e-learning werkzaam zijn.

2. De lidstaten identificeren passende correspondenten die nauw met de Commissie samenwerken inzake relevante informatie over e-learning en de manieren van werken op dit gebied gaat.

Artikel 5

Uitvoeringsmaatregelen

1. De volgende voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de beheersprocedure van artikel 6, lid 2:

a)

het jaarlijkse werkprogramma, inclusief de prioriteiten, de selectiecriteria en -procedures en de resultaten;

b)

de jaarlijkse begroting en de verdeling van de middelen over de verschillende onder het programma vallende acties, overeenkomstig de artikelen 9 en 10;

c)

de regelingen voor de monitoring en de evaluatie van het programma, alsmede voor de verspreiding en de overdracht van de resultaten.

2. De overige voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure van artikel 6, lid 3.

Artikel 6

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG genoemde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.

4. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 7

Samenhang en complementariteit

1. De Commissie draagt, in samenwerking met de lidstaten, zorg voor de algehele samenhang en complementariteit tussen dit programma en andere betrokken beleidsmaatregelen, instrumenten en acties van de Gemeenschap, met name het Socrates-programma voor het onderwijs, het Leonardo da Vinci-programma voor de beroepsopleidingen en het programma Jeugd.

2. De Commissie zorgt voor een doeltreffende koppeling en, waar nodig, voor coördinatie van de activiteiten van dit programma met de programma's en activiteiten waarin de aandacht uitgaat naar nieuwe technologie voor het onderwijs en de beroepsopleidingen, en met name met de op onderzoek en technologische ontwikkeling gerichte activiteiten en demonstratieprojecten uit hoofde van het zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling.

Artikel 8

Financiering

1. De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma gedurende de in artikel 1 bedoelde periode worden vastgesteld op 44 miljoen EUR.

2. De jaarlijkse kredieten worden binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten goedgekeurd door de begrotingsautoriteit.

Artikel 9

Verdeling van de begrotingsmiddelen

De begrotingsmiddelen worden als volgt over de verschillende acties verdeeld:

a)

e-learning ter bevordering van digitale geletterdheid: circa 10% van de totale begroting;

b)

Europese virtuele campussen: circa 30% van de totale begroting;

c)

e-twinning van scholen in Europa en stimulering van de opleiding van onderwijsgevenden: circa 45% van de totale begroting;

d)

transversale activiteiten en monitoring van het eLearning-actieplan: ten hoogste 7,5% van de totale begroting;

e)

ondersteuning van technische en administratieve aard: ten hoogste 7,5% van de totale begroting.

Artikel 10

Deelname van de EVA/EER-landen en de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie

De voorwaarden en regelingen voor deelname aan dit programma door EVA/EER-landen en landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie worden vastgesteld aan de hand van de desbetreffende bepalingen in de regelingen voor de betrekkingen tussen de Europese Gemeenschap en de genoemde landen.

Artikel 11

Samenwerking met derde landen

Op initiatief van de Commissie kunnen deskundigen uit andere dan de in artikel 10 genoemde derde landen uitgenodigd worden voor conferenties en bijeenkomsten, met uitzondering van de bijeenkomsten van het in artikel 6 genoemde comité.

Aan de onder de geldende regelingen van de Commissie uit te betalen vergoedingen voor reis- en verblijfkosten mag niet meer dan 0,5% van de totale programmabegroting besteed worden.

Artikel 12

Monitoring en evaluatie

1. De Commissie zal het programma, in samenwerking met de lidstaten, regelmatig monitoren. In het kader van de monitoring wordt ook aandacht besteed aan het in lid 2 hierna beschreven verslag en aan specifieke activiteiten.

2. De Commissie draagt er zorg voor dat er na afloop van het programma een externe evaluatie wordt gemaakt. In het kader van deze evaluatie worden de relevantie, doeltreffendheid en impact van de afzonderlijke activiteiten, alsook de effecten van het programma in zijn geheel onderzocht. Er dient tevens bijzondere aandacht uit te gaan naar de vraagstukken in verband met de maatschappelijke samenhang en de seksegelijkheid.

Bij de evaluatie wordt eveneens aandacht besteed aan de complementariteit tussen de activiteiten van dit programma en de activiteiten die plaatsvinden in het kader van ander relevant beleid en andere relevante instrumenten en initiatieven van de Gemeenschap.

De Commissie legt het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's vóór eind 2007 een verslag van de evaluatie ex post voor.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


BIJLAGE

1. ACTIELIJNEN

De actielijnen zijn een middel om de algemene doelstelling van het programma: het bevorderen van de verdere ontwikkeling van e-learning en de passende invoering daarvan in Europa en het ondersteunen van de inspanningen van de lidstaten op dit gebied, te verwezenlijken. Deze actielijnen zijn gegroepeerd rond de vier terreinen van het programma.

Actielijn 1: Bevordering van de digitale geletterdheid

De activiteiten moeten gericht zijn op zowel conceptuele als op praktische vraagstukken, van het verwerven van inzicht in de betekenis van digitale geletterdheid tot het in kaart brengen van steunmaatregelen voor specifieke doelgroepen. Digitale geletterdheid behoort tot de allerbelangrijkste vaardigheden en competenties die nodig zijn om actief deel te kunnen hebben aan de kennismaatschappij en de nieuwe mediacultuur. Digitale geletterdheid heeft ook te maken met media-alfabetisme en sociale competentie; zij hebben namelijk doelstellingen als een actief burgerschap en een verantwoorde omgang met ICT met elkaar gemeen.

a)

In kaart brengen en verspreiden van goede praktijken bij de bevordering van digitale geletterdheid. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan het verbeteren van de toegankelijkheid van leermiddelen voor al degenen die niet gemakkelijk toegang hebben tot ICT, het inspelen op verschillende cognitieve en didactische benaderingen en uiteenlopende leerstijlen en op specifieke behoeften, zoals bijvoorbeeld de behoeften van immigranten, kinderen die in het ziekenhuis liggen of gebruikers met een handicap en aan van het gebruik van aantrekkelijke en motiverende benaderingen.

b)

Bewustmakingsactiviteiten met behulp van relevante Europese netwerken. Het programma zal steun verlenen voor activiteiten die door Europese netwerken, verenigingen, overheidsinstanties, partnerschappen tussen de openbare en de particuliere sector, enz. worden ondernomen. Er wordt steun verleend voor contacten en de uitwisseling van goede praktijken.

Actielijn 2: Europese virtuele campussen

Deze actielijn beoogt een „op eLearning gerichte dimensie” aan de Europese initiatieven op het gebied van het hoger onderwijs te geven en zo een bijdrage te leveren aan de tot stand te brengen Europese Ruimte voor het hoger onderwijs

a)

Verdere ontwikkeling van bestaande instrumenten, in het bijzonder die welke betrekking hebben op virtuele mobiliteit ter aanvulling en vergroting van de fysieke mobiliteit (ERASMUS-virtueel); erkennings- en valideringssystemen (ECTS); voorlichtings- en begeleidingsdiensten en alle andere mogelijke synergie-effecten tussen het virtuele en traditionele opleidingsaanbod. Dit soort projecten moet op overeenkomsten tussen de onderwijsinstellingen gebaseerd worden. Waar mogelijk moeten de bestaande samenwerkingsovereenkomsten in het kader van de communautaire mobiliteitsprogramma's worden aangevuld en uitgebreid met dit soort projecten.

b)

Transnationale virtuele campussen. In het kader van het programma zal steun worden verleend voor een strategische projecten, waarvoor instellingen voor hoger onderwijs uit minimaal drie lidstaten een voorstel hebben ingediend. De samenwerkingsmodellen voor e-learning moeten betrekking hebben op het volgende: de ontwikkeling van gezamenlijke onderwijsprogramma's door meerdere universiteiten en instellingen voor hoger onderwijs, met inbegrip van overeenkomsten voor de evaluatie, validering en erkenning van verworven competenties overeenkomstig de nationale procedures; grootschalige experimenten met virtuele mobiliteit als aanvulling op fysieke mobiliteit; uitwerking van vernieuwende curricula die op twee methoden zijn gestoeld (de traditionele methode en de methode voor on-line leren).

c)

Europese e-learningmodellen voor het hoger onderwijs. De projecten in dit verband moeten nieuwe modellen voor samenwerking tussen Europese instellingen voor hoger onderwijs ontwikkelen, en met name inspelen op: de bij- en nascholing en beroepsontwikkeling, alsook bij de totstandbrenging van diensten die ondersteuning bieden bij het leren en diensten voor de opleiding van onderwijsgevenden, praktijkopleiders en andere betrokkenen bij het onderwijs in het werken met e-learning; het onderzoek van kwaliteitsborgingsmethoden; de verwerving van meer inzicht in de vraag welke organisatorische veranderingen en mogelijke risico's de invoering van e-learning in het hoger onderwijs met zich meebrengt en de uitwerking van Europese modellen voor e-learning-partnerschappen tussen de openbare en de particuliere sector in het hoger onderwijs, en de ontwikkeling van de mogelijkheden die uit de nieuwe partnerschappen en financieringsmodellen voortvloeien.

Actielijn 3: E-twinning tussen scholen in het lager en secundair onderwijs en bevordering van de opleiding van onderwijsgevenden

Deze actielijn beoogt het aangaan van jumelages tussen scholen via internet eenvoudiger te maken en de opleiding van onderwijsgevenden te bevorderen. De scholen in Europa zullen worden gestimuleerd om onderwijspartnerschappen met scholen elders in Europa aan te gaan en daarbij zal het leren van talen en de interculturele dialoog in Europa bevorderd worden. De actie is bestemd voor het lager en het secundair onderwijs.

a)

Bestaande initiatieven in kaart brengen en analyseren. In dit kader van deze actie moet een analyse worden gemaakt van de huidige werkwijzen. Goede demonstratieprojecten die duidelijk maken welke bijdrage educatieve multimedia en communicatienetwerken bij de ondersteuning van e-twinning van scholen en met name bij meertalige en multiculturele projecten kunnen leveren, zullen in kaart worden gebracht. Er zullen case studies en evaluatiemateriaal en -methoden worden verstrekt om onderwijsgevenden te tonen op wijze ICT voor vernieuwende vormen van samenwerking kan worden ingezet (virtuele collegezalen, de ontwikkeling van gezamenlijke onderwijsprogramma's voor de bijscholing van onderwijsgevenden, multidisciplinaire benaderingen of het werken met gemeenschappelijke onderwijsinstrumenten en -middelen.

b)

Opbouw van een ondersteunend netwerk voor e-twinning. Dit netwerk moet gaan bestaan uit onderwijsgevenden en opleiders die ervaring met Europese samenwerking hebben. Het moet onderwijskundige steun en begeleiding verlenen, instrumenten en diensten voor het zoeken naar partners ter beschikking stellen en richtsnoeren en methoden voor de uitwisseling van ervaringen leveren.

c)

Ondersteuning van samenwerkingsnetwerken op het gebied van bijscholing van onderwijsgevenden en andere betrokkenen bij het onderwijs. Deze netwerken zullen gebaseerd zijn op instellingen die verantwoordelijk zijn voor het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën in het onderwijs. De netwerken zullen zich richten op de prioritaire samenwerkingsgebieden die zijn vastgesteld in het kader van het Verslag over de concrete en toekomstige doelstellingen van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels. Er zal bijzonder aandacht worden besteed aan de totstandbrenging van gunstige voorwaarden voor het benutten van de mogelijkheden van ICT voor innoverende samenwerkingsmethoden, voor de uitwisseling van onderwijsmiddelen en -benaderingen en voor de gezamenlijke ontwikkeling van opleidingsmateriaal.

d)

Pr-activiteiten en communicatieactiviteiten. Dynamische communicatieactiviteiten zullen bepalend zijn voor het succes van het initiatief. Onder de communicatieactiviteiten, die op de website een vaste plaats zullen krijgen, valt onder andere het volgende: het uitwerken van een aantrekkelijke visuele presentatie, publicaties, perscommuniqués, fact-sheets over projecten van scholen, openings- en slotevenementen, en wedstrijden en prijzen.

Actielijn 4: Transversale activiteiten en monitoring van het eLearning-actieplan

Daarenboven zal er financiering worden verstrekt voor transversale activiteiten. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het volgende:

a)

Steunverlening voor de actieve monitoring van het eLearning-actieplan. Deze activiteit beoogt een grotere samenhang en zichtbaarheid van de EU-activiteiten op het gebied van e-learning door middel van de verspreiding van relevant materiaal, zoals rapporten en studies, de bundeling van projecten die qua doelstelling of methode gelijksoortig zijn; steun voor de uitwisseling van ervaringen, werkzaamheden in netwerken, en andere mogelijke synergie-effecten met de activiteiten uit het actieplan.

b)

Een portaal voor eLearning inrichten en up-to-date houden. Dit portaal moet op eenvoudige en gebruikersvriendelijke wijze toegang bieden tot álle Europese activiteiten op het terrein van e-learning, tot alle bestaande informatiebronnen, registers, databanken, en tools voor het opslaan en beheer van kennis, de zgn. „knowledge repositories” en tot de programma's, projecten, studies, rapporten en werkgroepen van de EU.

c)

Bewustmakings- en informatieactiviteiten via Europese netwerken. In dit kader wordt steun verstrekt aan Europese netwerken op het gebied van e-learning en hiermee verband houdende activiteiten, zoals gerichte conferenties, seminars of workshops over belangrijke vraagstukken op het gebied van e-learning (bijvoorbeeld kwaliteitsborging), en aan mechanismen die de discussie en de uitwisseling van goede praktijken in Europa bevorderen.

d)

Monitoring-, analyse- en prognose-instrumenten voor e-learning in Europa ontwerpen en ontwikkelen, in samenwerking met Eurostat en de Europese Investeringsbank.

Het programma kan ook bijdragen tot samenwerking met internationale projecten die op een goed en doeltreffend gebruik van ICT in het onderwijs en bij de beroepsopleidingen gericht zijn, zoals bijvoorbeeld de projecten van de OESO of de UNESCO.

Ondersteunende activiteiten van technische aard

De uitvoering van het programma zal daarnaast gepaard gaan met activiteiten die op de verspreiding van de resultaten van het programma gericht zijn (bijvoorbeeld publicaties, „referencing”, presentatie van projecten en evenementen) en op de overdracht, waar nodig, door middel van strategische onderzoeken naar problemen, mogelijkheden en andere belangrijke vraagstukken op het gebied van e-learning in Europa. In het kader van het programma zal ook steun worden verleend voor een voortdurende feedback van de gebruikers en deelnemers, alsook voor de externe eindevaluatie.

2. PROGRAMMA-UITVOERING EN WIJZE VAN FINANCIERING UIT DE BEGROTING

De financiering zal worden verstrekt na oproepen tot het indienen van projectvoorstellen en oproepen tot het indienen van blijken van belangstelling.

Ingekochte diensten (bijvoorbeeld case studies of deskundigen) en de eventuele bijdrage voor een uitvoerend agentschap, waarvan de oprichting nog in studie is, worden voor de volle honderd procent gefinancierd.

De activiteiten worden als volgt gefinancierd:

subsidies ter hoogte van maximaal 80% van de subsidiabele kosten voor mede uit andere publieke en/of particuliere bronnen te financieren samenwerkingsprojecten (zoals bijvoorbeeld vernieuwingsprojecten van structurele aard) (alle actielijnen);

subsidies ter hoogte van maximaal 80% van de subsidiabele kosten van eLearning-partnerschappen onder leiding van instellingen voor hoger onderwijs die tot doel hebben om een „op e-learning gerichte dimensie” te geven en op nieuwe modellen voor het hoger onderwijs in Europa gericht zijn (actielijn 2);

financiering voor de volle 100% van een ondersteunende structuur voor schooltwinning (m.i.v. een interne hub), een Europees netwerk voor onderwijskundige ondersteuning (in samenwerking met de lidstaten), pr-werk en activiteiten met het oog op de verspreiding van de resultaten, en andere vereiste ondersteunende werkzaamheden, zoals beoordeling van bestaande twinningsprogramma's of de ontwikkeling van een instrument waarmee „ad hoc” naar een partnerschool kan worden gezocht. Voor pr-werk en activiteiten met het oog op de verspreiding van de resultaten door de lidstaten is voorzien in subsidies tussen 50% en 80% (actielijn 3);

subsidies ter financiering van 50 tot 80% van de kosten in verband met informatie- en communicatiewerkzaamheden, zoals seminars, bezoeken, gezamenlijke rapporten, collegiale toetsing en andere soortgelijke activiteiten die op de verspreiding en uitwisseling van kennis gericht zijn (alle actielijnen).

De uitvoeringsmodaliteiten van het voorstel lopen over het algemeen in de pas met de gebruikelijke manier van werken van de Gemeenschap, d.w.z. met de verstrekking van beurzen en medefinanciering op basis van gedetailleerde financieringaanvragen. Er zijn ook programmaonderdelen, zoals het ondersteunende netwerk en de centrale website voor de schooltwinning, die volledig door de Gemeenschap gefinancierd worden. De financiering zal worden verstrekt in het verlengde van oproepen tot het indienen van projectvoorstellen en blijken van belangstelling.

De Commissie is belast met het programmabeheer en wordt daarbij eventueel geassisteerd door een uitvoerend agentschap, waarvan de oprichting momenteel nog in studie is. De gereserveerde begrotingsmiddelen moeten voorzien in de uitgaven voor onderzoeken, bijeenkomsten van deskundigen, informatieactiviteiten, conferenties en publicaties die rechtstreeks verband houden met de doelstelling van het programma, alsook in alle andere uitgaven voor technische en administratieve bijstand, met uitzondering van overheidstaken.

P5_TA(2003)0442

Zwemwater ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van het zwemwater (COM(2002) 581 — C5-0508/2002 — 2002/0254(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 581)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0508/2002),

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0335/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging indien zij voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC1-COD(2002)0254

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2003/.../EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de kwaliteit van het zwemwater

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Gezien het advies van het Comité van de regio's(3),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voortbouwend op de mededeling van de Commissie over duurzame ontwikkeling(5) heeft de Europese Raad doelstellingen geformuleerd als algemene richtsnoeren voor de toekomstige ontwikkeling op prioritaire gebieden zoals „volksgezondheid” en „natuurlijke hulpbronnen”.

(2)

Water is een schaarse natuurlijke hulpbron die als zodanig moet worden beschermd, behoed en behandeld. Met name oppervlaktewateren zijn hernieuwbare bronnen met een beperkt vermogen om te herstellen van de schadelijke effecten van menselijke activiteiten.

(3)

Het beleid van de EU ten aanzien van het milieu is gericht op een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van de mens en draagt bij tot de verwezenlijking van de doelstellingen voor het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu.

(4)

Het onverminderde belang van het Europees beleid ten aanzien van het zwemwater blijkt elk badseizoen opnieuw uit het feit dat het publiek bescherming wordt geboden tegen incidentele en chronische verontreiniging als gevolg van lozingen in of bij Europese badzones, en uit het feit dat de algehele kwaliteit van het zwemwater sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van het zwemwater(6) aanzienlijk is verbeterd. De richtlijn is evenwel gebaseerd op de stand van de kennis en de ervaring in het begin van de jaren zeventig. Het recreatieve watergebruik is structureel veranderd, evenals de stand van de wetenschappelijke en technische kennis.

(5)

In december 2000 heeft de Commissie een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad over de ontwikkeling van een nieuw zwemwaterbeleid(7) goedgekeurd en een breed overleg op gang gebracht met alle belanghebbende en betrokken partijen. Het belangrijkste resultaat van dit overleg was algemene steun voor de ontwikkeling van een nieuwe zwemwaterrichtlijn op basis van de meest recente wetenschappelijke gegevens en met meer aandacht voor een bredere publieksparticipatie.

(6)

In Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap(8), is de toezegging opgenomen dat de Commissie zou komen met een voorstel voor een herziening van Richtlijn 76/160/EEG.

(7)

In het kader van deze richtlijn moet gebruik worden gemaakt van wetenschappelijke gegevens bij de implementatie van de betrouwbaarste indicatorparameters om bacteriologische en fysisch-chemische gezondheidsrisico's te voorspellen en een hoog beschermingsniveau te bereiken. Tevens moet een kosten-batenanalyse worden gemaakt om er zeker van te zijn dat de kosten die gemoeid zijn met de uitvoering van deze procedure redelijk zijn.

(8)

Teneinde de doelmatigheid en een verstandig gebruik van hulpbronnen te verbeteren, dient deze richtlijn nauw te worden gecoördineerd met andere communautaire wetgeving op het gebied van water, zoals Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid(9), Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater(10) en Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen(11).

(9)

In de gemeenschap van belanghebbenden moet goede informatie over de voorgenomen maatregelen en de voortgang van de implementatie worden verspreid. Er moet gebruik worden gemaakt van nieuwe technologieën waarmee het publiek doelmatig en op vergelijkbare wijze kan worden voorgelicht over het zwemwater in de gehele Gemeenschap.

(10)

In deze richtlijn moet rekening worden gehouden met nieuwe vormen van waterrecreatie die als gevolg van maatschappelijke veranderingen en het gebruik van nieuwe sportmaterialen en -uitrusting door een groter publiek worden beoefend.

(11)

Voor de controle moeten geharmoniseerde analysemethoden en -praktijken worden toegepast. Om een realistische indeling van zwemwater te verkrijgen, is observatie en kwaliteitsbeoordeling over een langere periode noodzakelijk. De controles en de frequentie moeten op hun beurt gerelateerd zijn aan de voorgeschiedenis en de indeling van het zwemwater, waarbij de nadruk moet liggen op zwemwater waar zich risico's kunnen voordoen. De conformiteit moet een zaak zijn van adequate beheersmaatregelen en kwaliteitsborging en niet uitsluitend van metingen en berekeningen. Tegelijkertijd moet bijzondere aandacht worden besteed aan de inachtneming van kwaliteitsnormen en een samenhangende overgang van Richtlijn 76/160/EEG naar de nieuwe richtlijn.

(12)

Om het publiek tijdig te beschermen tegen en te informeren over uitzonderlijke gebeurtenissen zoals overstromingen of defecten in de infrastructuur, moeten rampenplannen worden ontwikkeld, met inbegrip van systemen voor vroegtijdige waarschuwing.

(13)

In het VN/ECE-Verdrag inzake toegang tot informatie, inspraak door de bevolking en mogelijkheid verhaal in milieuzaken (Verdrag van Aarhus), wordt „milieu-informatie” gerelateerd aan de gezondheid en de veiligheid van de mens, en „sociaal-economische factoren” aan besluitvorming op milieugebied. Deze richtlijn moet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/4/EG(12) van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie(13).

(14)

De maatregelen die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(14).

(15)

Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregel, namelijk het bereiken van een goede zwemwaterkwaliteit een hoog beschermingsniveau in de gehele Gemeenschap, bij gebrek aan gemeenschappelijke normen niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel als neergelegd in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde proportionaliteitsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(16)

Richtlijn 76/160/EEG dient te worden ingetrokken.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstellingen

Doel van deze richtlijn is het behoud, de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu teneinde de menselijke gezondheid te beschermen tegen chemische en microbiologische besmetting tijdens het baden of andere vormen van recreatief watergebruik. Daarom worden in deze richtlijn gezondheidsnormen vastgesteld en bepalingen neergelegd met betrekking tot de monitoring, de indeling en het beheer van de zwemwaterkwaliteit alsmede het informeren van het publiek daarover.

Deze richtlijn dient ter aanvulling en ondersteuning van de doelstellingen en maatregelen en de vaststelling van gemeenschappelijke chemische kwaliteitsnormen als neergelegd in Richtlijn 2000/60/EG, met bijzondere nadruk op het milieu en de gezondheid.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze richtlijn is van toepassing op alle zwemwateren, met uitzondering van:

1.

water dat voor therapeutische doeleinden wordt gebruikt;

2.

water dat in zwembaden en gezondheidsbaden wordt gebruikt;

3.

ingesloten wateren die worden behandeld;

4.

wateren in ingesloten oppervlaktewateren, die kunstmatig zijn gecreëerd en niet in verbinding staan met natuurlijk water zoals grondwater, oppervlaktewater of kustwater;

5.

wateren die worden gebruikt voor andere recreatieve activiteiten die worden beoefend op meer dan 100 meter van de kust tijdens laagwater of buiten het badseizoen, mits bij deze wateren geen bijzonder risico bestaat op verontreiniging door stedelijk afvalwater of andere verontreinigingsbronnen.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

1.

„Zwemwater”: alle stromende en stilstaande binnenlandse oppervlaktewateren, overgangswater en kustwateren (of delen daarvan) waar:

a)

zwemmen niet verboden is en traditioneel tijdens het badseizoen door een groot aantal baders wordt beoefend,

b)

traditioneel andere recreatieve activiteiten worden beoefend, mits bij deze wateren een bijzonder risico bestaat op verontreiniging door stedelijk afvalwater of andere verontreinigingsbronnen, of

c)

zwemmen door publieke instanties of vanwege commerciële belangen actief wordt bevorderd.

2.

„Badseizoen”: de periode waarin, gelet op de plaatselijke gebruiken en plaatselijke voorschriften en rekening houdend met de klimatologische en topologische omstandigheden, baders kunnen worden verwacht.

3.

„Beheermaatregelen”: de volgende maatregelen die worden genomen met betrekking tot zwemwater:

a)

vaststelling en onderhoud van een zwemwaterprofiel;

b)

vaststelling van een tijdschema voor monitoring;

c)

monitoring van het zwemwater;

d)

beoordeling van de zwemwaterkwaliteit;

e)

indeling van het zwemwater;

f)

beoordeling van de gevaren van bronnen van verontreiniging;

g)

opzetten van rampenplannen en bewakingssystemen;

h)

verstrekken van feitelijke informatie over de zwemwaterkwaliteit aan het publiek;

i)

uitvoeren van maatregelen om blootstelling van mensen aan verontreiniging te voorkomen;

j)

uitvoeren van maatregelen om het gevaar van verontreiniging en besmetting te beperken.

4.

„Andere recreatieve activiteiten”: die activiteiten waarbij instrumenten worden gebruikt om zich over het water te bewegen en waarbij een significant risico bestaat dat water wordt ingeslikt, zoals surfen, windsurfen en kajakken.

5.

„Oppervlaktewateren”,„overgangswater” en „kustwateren” hebben dezelfde betekenis als in het kader van Richtlijn 2000/60/EG.

6.

„Noodtoestand”: een uitzonderlijke situatie die van invloed is op de waterkwaliteit en die niet het gevolg is van normale weersomstandigheden zoals regenval of veranderingen in het debiet* (river flow) die in de regel eens in de vijf jaar optreden.

7.

„Reeks waterkwaliteitsgegevens”: de verzameling van door monitoring verkregen gegevens.

8.

„Zwemwaterkwaliteitbeoordeling”: het proces van de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit, volgens de in bijlage I en bijlage II omschreven berekeningsmethode.

Artikel 4

Kwaliteitstoestand

1. De lidstaten zorgen ervoor dat alle zwemwateren een „goede kwaliteit” bereiken, op basis van waarden voor de microbiologische parameters die niet minder stringent dan die welke voor de parameters 1 en 2 in kolom C van bijlage I worden genoemd, en die gebaseerd zijn op een beoordeling en berekening volgens de in bijlage II beschreven methode.

2. De lidstaten bevorderen, door middel van maatregelen die zij noodzakelijk achten, het bereiken van kwaliteitsnormen die in overeenstemming zijn met die welke in kolom B, „uitstekende kwaliteit”, van bijlage I worden genoemd, en die gebaseerd zijn op een beoordeling en berekening volgens de in bijlage II beschreven methode.

Artikel 5

Lijst van zwemwateren

1. Uiterlijk op ...(15) stellen de lidstaten een lijst op van alle zwemwateren op hun grondgebied, met vermelding van de duur van het daarvoor geldende badseizoen.

2. De lijst wordt jaarlijks herzien en bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met:

a)

nieuw aangewezen zwemwateren;

b)

wateren die van de lijst zijn afgevoerd omdat zij niet langer voldeden aan de vereisten om als zwemwater te worden aangewezen.

3. De lidstaten maken de in lid 1 genoemde lijst ieder jaar voor het begin van het badseizoen aan de Commissie en aan het publiek bekend. Tegelijkertijd delen zij aan de Commissie en aan het publiek mee welke veranderingen er in de lijst zijn aangebracht, en om welke redenen zwemwateren van de lijst zijn verwijderd.

De redenen waarom zwemwateren van de lijst zijn verwijderd kunnen veranderingen in gewoonten, veranderingen in samenstelling en gebruik van zwemgebieden en veranderingen in de topografische omstandigheden van de badzone betreffen.

Artikel 6

Zwemwaterprofiel

1. De lidstaten zorgen ervoor dat een zwemwaterprofiel wordt opgesteld voor elk zwemwater overeenkomstig bijlage III. Het eerste zwemwaterprofiel wordt uiterlijk op ...(16) opgesteld. Tot dat tijdstip gelden de maatregelen van Richtlijn 76/160/EEG.

2. Het zwemwaterprofiel wordt herzien overeenkomstig bijlage III, onder (f), dan wel wanneer er belangrijke bouwwerken zijn uitgevoerd of belangrijke veranderingen in de infrastructuur zijn aangebracht in of in de nabijheid van het zwemwater, die van invloed kunnen zijn op de kwaliteitsindeling van het water.

Artikel 7

Monitoring

1. De lidstaten zorgen ervoor dat de in kolom A van bijlage I genoemde parameters worden gecontroleerd overeenkomstig bijlage IV.

2. Voor het begin van elk badseizoen en voor de eerste maal op ...(17) wordt een tijdschema voor de monitoring van elk zwemwater vastgesteld en bekendgemaakt overeenkomstig artikel 17, lid 3, onder b).

3.De monitoring wordt uiterlijk vier dagen na de in het tijdschema vastgelegde datum uitgevoerd.

4. De lidstaten kunnen een begin maken met de controle op de parameters van bijlage I tijdens het eerste volledige badseizoen dat volgt op de inwerkingtreding van deze richtlijn, en kunnen de resultaten daarvan gebruiken voor de opstelling van de in artikel 8 genoemde reeksen van waterkwaliteitsgegevens. Zodra de lidstaat beginnen met de monitoring in het kader van deze richtlijn, kunnen zij de controle op de parameters van de bijlage van Richtlijn 76/160/EEG beëindigen.

5. Tijdens noodsituaties kan het in lid 2 bedoelde tijdschema voor de monitoring worden opgeschort. De uitvoering wordt hervat zodra dat na afloop van de noodtoestand praktisch gezien mogelijk is.

6. De lidstaten brengen bij de eerste gelegenheid aan de Commissie verslag uit over de opschorting van het tijdschema voor de monitoring. In het verslag wordt een beeld gegeven van de omstandigheden van de noodtoestand en, indien deze verband houden met de weersomstandigheden, wordt aan de hand van een berekening aangegeven met welke regelmaat de regenval of het extreme debiet die tot de verslechtering van de waterkwaliteit hebben geleid, kunnen optreden.

Artikel 8

Zwemwaterkwaliteitsbeoordeling

1. Op basis van de monitoring van de parameters 1 en 2 in kolom A van bijlage I stellen de lidstaten reeksen van waterkwaliteitsgegevens op.

2. Er vindt een waterkwaliteitsbeoordeling plaats op basis van de reeksen van waterkwaliteitsgegevens die tijdens de voorgaande drie badseizoenen zijn verkregen en overeenkomstig de procedure van bijlage II.

3. De eerste zwemwaterkwaliteitsbeoordeling vindt plaats uiterlijk op ...(18).

4. De beoordeling wordt ieder jaar na afloop van het badseizoen herhaald, waarbij rekening wordt gehouden met de gegevens die in het laatste badseizoen zijn verzameld en met de gegevens voor de badseizoenen van de twee voorgaande jaren.

5. Wanneer er belangrijke bouwwerken zijn uitgevoerd of belangrijke veranderingen in de infrastructuur zijn aangebracht in of in de nabijheid van het zwemwater, die van invloed kunnen zijn op de kwaliteitsindeling van het water, worden nieuwe zwemwaterkwaliteitsgegevens verzameld en wordt een beoordeling uitgevoerd waarbij geen rekening meer wordt gehouden met de zwemwaterkwaliteitsgegevens die vóór voltooiing van de betrokken infrastructuur werden verzameld.

Artikel 9

Indeling van de zwemwaterkwaliteit

Op basis van de resultaten van de jaarlijkse beoordeling van de reeksen van waterkwaliteitsgegevens, delen de lidstaten de waterkwaliteit van het zwemwater in als „slecht”, „goed” of „uitstekend”, overeenkomstig de criteria van bijlage II. De eerste indeling vindt plaats uiterlijk op ...(18).

Artikel 10

Onderzoek en analyse na de indeling

1. Zwemwater dat als „slecht” is ingedeeld, wordt onderworpen aan een grondig onderzoek en analyse van alle bronnen en omstandigheden die de verontreiniging of besmetting van het water hebben kunnen veroorzaakt of ertoe hebben kunnen bijgedragen. Deze onderzoeken en analyses worden periodiek herhaald, met een minimum van eenmaal per jaar. De onderzoeken en analyses dienen om het in artikel 6 en bijlage III bedoelde zwemwaterprofiel te actualiseren, en om inzicht in de risico's te verkrijgen als basis voor gerichte beheermaatregelen als omschreven in artikel 3, lid 3, onder f) tm. j).

2. Zwemwater dat als „goed” is ingedeeld, wordt onderworpen aan een tweejaarlijkse analyse van alle bronnen en omstandigheden die de verontreiniging of besmetting van het water hebben kunnen veroorzaakt of ertoe hebben kunnen bijgedragen. Deze analyse dient om het in artikel 6 en bijlage III bedoelde zwemwaterprofiel te actualiseren, en om inzicht in de risico's te verkrijgen als basis voor gerichte preventieve beheermaatregelen.

3. Zwemwater dat als „uitstekend” is ingedeeld, wordt onderworpen aan een driejaarlijkse analyse van het zwemwaterprofiel, teneinde meer inzicht te verkrijgen in alle mogelijke bronnen en risico's van verontreiniging en besmetting, en daar passende maatregelen tegen te nemen.

4. In de onderzoeken en analyses als genoemd in de leden 1, 2 en 3 wordt optimaal gebruik gemaakt van de gegevens die zijn verkregen in het kader van de monitoring en de beoordelingen krachtens Richtlijn 2000/60/EG, en wordt ten minste een beoordeling opgenomen van:

a)

de omstandigheden stroomopwaarts in het geval van stromende binnenwateren, en

b)

de omstandigheden ter plaatste, met inbegrip van de situatie in het stroomgebied in het geval van stilstaande binnenwateren en kustwateren.

Artikel 11

Geharmoniseerde normen voor de behandeling van monsters

De lidstaten zorgen ervoor dat geharmoniseerde normen worden toegepast voor behandeling, analyse, opslag en transport van monsters als beschreven in kolom D van bijlage I en in bijlage V, teneinde het risico van verontreiniging van monsters te beperken.

De Commissie kan richtsnoeren aannemen voor geharmoniseerde normen voor behandeling, analyse, opslag en transport van monsters, volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 12

Rampenplannen

1. De lidstaten stellen rampenplannen op voor situaties zoals overstromingen, ongevallen of defecten in de infrastructuur die een negatief effect op de zwemwaterkwaliteit kunnen hebben. In deze plannen worden de mogelijke oorzaken en risico's van effecten geïdentificeerd, bewakingssystemen en/of systemen voor vroegtijdige waarschuwing vastgelegd en richtsnoeren gegeven inzake preventie of beperking van schade.

2. De lidstaten dragen er zorg voor dat uitgebreide nationale en/of lokale bewakingssystemen en systemen voor vroegtijdige waarschuwing worden opgezet, verbeterd en onderhouden, die:

a)

verontreinigingsincidenten of een significante risico's van dergelijke incidenten die een negatief effect kunnen hebben op de zwemwaterkwaliteit, identificeren, met inbegrip van de gevolgen van extreme weersomstandigheden;

b)

van dergelijke incidenten of dreigingen een snelle en duidelijke melding geven aan de bevoegde overheidsinstanties;

c)

bij dreigend gevaar voor de volksgezondheid, de inwoners die gevaar lopen alle relevante informatie verstrekken die bij de overheid beschikbaar is en die het publiek kan helpen schade te voorkomen of te beperken;

d)

aanbevelingen doen aan de betrokken instanties en, zonodig, aan het publiek met betrekking tot preventieve en herstelmaatregelen;

e)

ervoor zorgen dat in geval van een noodtoestand op een in het oog springende plaats bij het zwemwater tijdelijke waarschuwingstekens worden aangebracht.

3. De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde overheidsinstanties de noodzakelijke capaciteit hebben om op dergelijke incidenten of risico's te reageren overeenkomstig het betrokken rampenplan.

4. Bewakingssystemen en systemen voor vroegtijdige waarschuwing, rampenplannen en reactiecapaciteiten met betrekking tot incidenten en bedreigingen voor de zwemwaterkwaliteit, kunnen worden gecombineerd met voorzieningen die met het oog op andere zaken getroffen zijn.

Artikel 13

Conformiteit

1. Zwemwater wordt geacht aan deze richtlijn te voldoen indien:

a)

het zwemwater aan het eind van het badseizoen minimaal als „goed” is ingedeeld,

b)

de in kolom A van bijlage I genoemde parameters zijn gemonitord overeenkomstig bijlage IV en,

c)

de doelstellingen met betrekking tot de waterkwaliteit worden verwezenlijkt in overeenstemming met de criteria, de indeling en de in Richtlijn 2000/60/EG neergelegde termijnen.

2. Zwemwater dat als „slecht” is ingedeeld, kan niettemin als tijdelijk conform de bepalingen van deze richtlijn worden beschouwd indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

er zijn in de loop van het badseizoen beheermaatregelen, waaronder uitvaardiging van een zwemverbod, genomen teneinde menselijke blootstelling aan verontreiniging en besmetting te voorkomen en het risico van verontreiniging en besmetting te beperken of op te heffen, en

b)

de oorzaken en redenen van de niet-conformiteit zijn geïdentificeerd, en

c)

er worden maatregelen uitgevoerd om de verontreiniging en besmetting te voorkomen, te beperken of op te heffen, en deze maatregelen zullen naar verwachting binnen drie jaar positieve resultaten opleveren, en

d)

het publiek wordt gewaarschuwd door middel van een duidelijk en eenvoudig waarschuwingsteken en wordt bovendien op de hoogte gebracht van de oorzaken van de verontreiniging en besmetting en van alle genomen maatregelen.

Indien zwemwater binnen drie jaar nog steeds niet als „goed” is ingedeeld, wordt het beschouwd als zijnde niet in conform deze richtlijn.

Artikel 14

Conformiteit en controle van tijdelijke verontreiniging

1.De lidstaten kunnen besluiten de bepalingen van dit artikel uit te voeren met betrekking tot wateren die zijn getroffen door tijdelijke verontreiniging.

2.Indien zwemwater wordt getroffen door tijdelijke verontreiniging waarvan de oorzaak bekend is en waarvan de duur kan worden voorspeld, krijgt het zwemwater de indeling die het zonder de tijdelijke verontreiniging ontvangen zou hebben mits passende maatregelen worden genomen tijdens het badseizoen om het publiek te informeren zodra tijdelijke verontreiniging van het zwemwater wordt verwacht of optreedt en dat gedurende de periode van tijdelijke verontreiniging zwemmen wordt verboden of ontraden.

3.Dit zwemwater wordt beschouwd als zijnde conform deze richtlijn indien:

a)

het zwemwater uitsluitend vanwege de tijdelijke verontreiniging als „slecht” is ingedeeld;

b)

de lidstaat bezig is met het uitvoeren van de in lid 4 bedoelde maatregelen; en

c)

de maatregelen bijdragen tot het begrip of de beheersing van de tijdelijke verontreiniging.

4.De in lid 3 bedoelde maatregelen zijn:

a)

maatregelen om inzicht te verkrijgen in de oorzaak van de tijdelijke verontreiniging of ter verbetering van de voorspelbaarheid;

b)

herstelmaatregelen, tenzij deze in strijd zijn met andere communautaire wetgeving dan wel onevenredig of onhaalbaar zijn;

c)

maatregelen om het publiek te informeren over de huidige kennis van de oorzaak en voorspelbaarheid van de tijdelijke verontreiniging, alsmede over de genomen beheers- en herstelmaatregelen; en

d)

passende maatregelen tijdens het badseizoen om het publiek mee te delen dat het water getroffen kan worden door tijdelijke verontreiniging en dat zwemmen tijdelijk kan worden verboden of ontraden.

5.Bij het bepalen of het uitvoeren van herstelmaatregelen voor tijdelijke verontreiniging al dan niet onevenredig is wordt rekening gehouden met de volgende factoren:

a)

de aard, te verwachten frequentie en duur van de tijdelijke verontreiniging;

b)

de kosten, technische haalbaarheid en milieugevolgen van dergelijke maatregelen;

c)

richtsnoeren van het overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure opgerichte comité; en

d)

overige relevante factoren.

6.De lidstaten zien erop toe dat het zwemwaterprofiel voor zwemwater dat is getroffen door tijdelijke verontreiniging de volgende informatie bevat:

a)

zoveel details van de tijdelijke verontreiniging als de huidige kennis toelaat, waaronder de vermoedelijke oorzaak, frequentie, aard en omvang;

b)

details van genomen maatregelen om inzicht te krijgen in de oorzaak of om de voorspelbaarheid van de tijdelijke verontreiniging te verbeteren;

c)

details van genomen herstelmaatregelen; en

d)

redenen waarom het in strijd zou zijn met andere communautaire wetgeving, dan wel onevenredig of onhaalbaar zou zijn om de bronnen van de tijdelijke verontreiniging te elimineren, inclusief factoren waarmee rekening wordt gehouden om de evenredigheid van het elimineren van resterende bronnen van de tijdelijke verontreiniging te evalueren.

7.De door de lidstaten in het kader van dit artikel genomen maatregelen om het publiek te informeren over tijdelijke verontreiniging zijn minstens even uitgebreid als de in artikel 16 neergelegde vereisten.

Artikel 15

Beoordeling van fytoplanktonbloei en proliferatie van macroalgen en van fysisch-chemische parameters

1. Voor zwemwater dat fysisch gevoelig is gebleken voor specifieke toxische fytoplanktonbloei of proliferatie van macroalgen, worden analytische metingen uitgevoerd om de toestand van het zwemwater in relatie tot de microbiologische parameter 3 in kolom A van bijlage I vast te stellen. Wanneer bij de tests voor deze parameter, als genoemd in kolom D van bijlage 1, positieve resultaten worden verkregen, wordt zonodig onderzoek uitgevoerd of worden herstelmaatregelen genomen, met inbegrip van participatie van het publiek overeenkomstig artikel 16.

2. Er worden visuele inspecties en analytische metingen, overeenkomstig de in kolom D van bijlage I genoemde tests, uitgevoerd om de toestand van het zwemwater in relatie tot de fysische-chemische parameters 4 tm. 6 van bijlage I vast te stellen. Wanneer bij de tests voor deze parameters, als genoemd, in kolom D van bijlage 1, resultaten worden verkregen die afwijken van de specificaties in kolom C van bijlage I, wordt zonodig onderzoek uitgevoerd of worden herstelmaatregelen genomen, met inbegrip van participatie van het publiek overeenkomstig artikel 16.

Artikel 16

Participatie van het publiek

De lidstaten zorgen ervoor dat alle belanghebbende partijen, ook op plaatselijk niveau, worden geraadpleegd en de mogelijkheid hebben om deel te nemen aan de opstelling, de herziening en de actualisering van de lijst van zwemwateren, het zwemwaterprofiel en de beheermaatregelen. De lidstaten brengen de Commissie en het publiek op hoogte van de wijzen(n) waarop dit is georganiseerd.

Artikel 17

Voorlichting van het publiek

1. De volgende informatie over het zwemwater wordt door de lidstaten in de onmiddellijke nabijheid van elk zwemwater en zo spoedig mogelijk beschikbaar gemaakt en actief verspreid:

a)

een niet-technisch overzicht van het zwemwaterprofiel en de classificatie van het zwemwater in de afgelopen drie jaar, met inbegrip van de toestand van het zwemwater overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG. Gebruikers worden door middel van een op een in het oog springende wijze aangebracht, door de Commissie goedgekeurd symbool op de hoogte gebracht van de huidige zwemwaterkwaliteit;

b)

een oordeel over de vraag of de bij de monitoring verkregen gegevens relevant zijn voor andere recreatieve activiteiten, inclusief een overzicht van lozingen van stedelijk afvalwater in de omgeving van de badzone;

c)

indien een badzone van de lijst van badzones wordt geschrapt, wordt tijdens het badseizoen waarin dit gebeurt alsmede in het badseizoen van het daaropvolgende jaar in de onmiddellijke nabijheid van het betrokken water een mededeling opgehangen waarmee het publiek op de hoogte wordt gebracht van het schrappen van de badzone en de redenen daarvoor. In de mededeling worden ook de waarschuwingstekens op het strand weergegeven en wordt ook de dichtstbijzijnde badzone vermeld.

2.In geval van een noodtoestand moeten de openbare autoriteiten met alle belanghebbende partijen samenwerken teneinde te verzekeren dat het publiek op een duidelijke en coherente wijze door middel van tijdelijke waarschuwingstekens die ter plaatse in de badzone worden aangebracht, op de hoogte wordt gesteld van alle potentiële gevaren.

3. De lidstaten gebruiken geschikte media en technologieën, waaronder internet, om de in lid 1 bedoelde informatie over de kwaliteit van het zwemwater, alsmede de hieronder genoemde informatie, met tenminste een Engelse en Franse vertaling, actief en snel te verspreiden:

a)

het zwemwaterprofiel en de indeling van het zwemwater, met inbegrip van informatie met betrekking tot andere recreatieve activiteiten. De resultaten van de inspectie van het water zijn moeten binnen een week op internet beschikbaar zijn,

b)

het tijdschema voor monitoring,

c)

een chronologisch overzicht van incidenten waarbij beheermaatregelen noodzakelijk waren, met name gerichte preventieve beheermaatregelen, teneinde de zwemwaterkwaliteit op peil te houden of te verbeteren, water tegen kwaliteitverslechtering te beschermen en maatregelen die tijdens het badseizoen zijn uitgevoerd om menselijke blootstelling aan verontreiniging/besmetting te voorkomen en het risico van verontreiniging/besmetting te verkleinen of op te heffen.

4. De in de leden 1 en 3 bedoelde informatie wordt uiterlijk op ...(19) voor de eerste maal beschikbaar gemaakt. Na raadpleging van de lidstaten, de betrokken toeristen- en consumentenorganisaties en andere belanghebbende partijen ontwikkelt de Commissie binnen twee jaar een eenvoudig gestandaardiseerd systeem van symbolen (bijvoorbeeld smileys) die voor verschillende doeleinden gebruikt kunnen worden door de lidstaten, de regionale of plaatselijke autoriteiten, de toeristenindustrie, enz. als een van de instrumenten om het publiek informatie te verstrekken. Het systeem moet beschikbaar zijn op een website van de EU.

5. De lidstaten moedigen actieve betrokkenheid van alle belanghebbende partijen bij de publieksvoorlichting, alsmede de betrokkenheid van het publiek bij vraagstukken in verband met een goede zwemwaterkwaliteit, aan.

Artikel 18

Rapportage

1. Voor elk zwemwater verstrekken de lidstaten aan de Commissie ieder jaar, uiterlijk op 31 december en voor de eerste maal binnen drie jaar na de in artikel 24, lid 1, vastgestelde datum, de resultaten van de bij de monitoring verkregen gegevens, tezamen met een indicatie van de mate waarin deze gegevens relevant zijn voor andere recreatieve activiteiten in water in de buurt van de monsternemingspunten. De lidstaten verstrekken de beoordeling van de zwemwaterkwaliteit ieder jaar, uiterlijk op 31 december en voor de eerste maal drie jaar na de in artikel 24, lid 1, vastgestelde datum, aan de Commissie.

2. Wanneer een begin is gemaakt met de monitoring in het kader van deze richtlijn, wordt de jaarlijkse rapportage aan de Commissie zoals omschreven in lid 1 voortgezet overeenkomstig Richtlijn 76/160/EEG, totdat een reeks waterkwaliteitsgegevens voor drie jaar beschikbaar is en een eerste beoordeling kan worden uitgevoerd in het kader van deze richtlijn.

Tijdens deze driejarige periode wordt in het jaarlijkse rapport en in het kader van de rapportage geen rekening gehouden met parameter 1 van de bijlage van Richtlijn 76/160/EEG, en worden de parameters 2 en 3 van de bijlage van Richtlijn 76/160/EEG beschouwd als zijnde gelijkwaardig met de parameters 2 en 1 van kolom A in bijlage I van deze richtlijn.

3. De Commissie publiceert een jaarlijks rapport over de zwemwaterkwaliteit in de Gemeenschap, waarin nader wordt ingegaan op de indeling van zwemwateren, de overeenstemming met de richtlijn en belangrijke beheermaatregelen die zijn genomen. De Commissie publiceert dit rapport vier maanden nadat zij de rapporten van de lidstaten heeft ontvangen. Bij de opstelling van het rapport maakt de Commissie voor zover mogelijk een optimaal gebruik van de systemen voor het verzamelen van gegevens, beoordeling en presentatie in het kader van aanverwante Gemeenschapswetgeving, in het bijzonder Richtlijn 2000/60/EG.

Overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure kunnen richtsnoeren inzake het gebruik van dergelijke systemen worden uitgewerkt.

4. De lidstaten en de Commissie verstrekken aan het publiek waar mogelijk informatie op basis van meetnettechnologie, gepresenteerd op geharmoniseerde wijze en in geharmoniseerde formaten, overeenkomstig artikel 17.

Artikel 19

Samenwerking inzake grensoverschrijdende wateren

Wanneer lidstaten rivierbekkens delen waarbij grensoverschrijdende effecten op de zwemwaterkwaliteit optreden, werken de betrokken lidstaten samen bij de uitvoering van deze richtlijn.

Artikel 20

Herziening

De Commissie herziet deze richtlijn uiterlijk op ...(20), met name de parameters voor de kwaliteit van het zwemwater, en dient zonodig overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag wetgevingsvoorstellen in.

Artikel 21

Technische aanpassingen van de richtlijn

1. De in bijlage I genoemde analysemethodes voor de parameters worden volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aangepast.

2. Volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure worden wetenschappelijke resultaten op het gebied van virusdetectie als basis gebruikt om de lijst van parameters in bijlage I aan te vullen met parameters inzake virusdetectie.

3. De Commissie kan volgens de in artikel 22, lid 2, bedoelde procedure technische richtsnoeren vaststellen voor specifieke uitvoeringsvraagstukken in verband met de beheerstrategie voor het zwemwater, en de strategie en benadering inzake voorlichting en rapportage.

Artikel 22

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een Comité.

2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 8 van dat besluit van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 23

Intrekking

1. Richtlijn 76/160/EEG wordt op ...(21) ingetrokken. Onverminderd het bepaalde in lid 2 is deze intrekking niet van invloed op de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in de ingetrokken richtlijn vastgestelde termijnen voor de omzetting en toepassing.

2. Zodra een lidstaat alle nodige wettelijke, bestuursrechtelijke en praktische maatregelen heeft genomen om aan deze richtlijn te voldoen, is deze richtlijn van toepassing en vervangt zij Richtlijn 76/160/EEG.

3. Verwijzingen naar Richtlijn 76/160/EEG worden gelezen als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 24

Uitvoering

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [...](22) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst mede van de belangrijkste bepalingen van intern recht die zij vaststellen teneinde deze richtlijn uit te voeren.

Artikel 25

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 26

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te

Voor het Europees Parlement

De Voorzitter

Voor de Raad

De Voorzitter


BIJLAGE I

Parameters voor de zwemwaterkwaliteit

A

B

C

D

Microbiologische parameters

Uitsteken de kwaliteit

Goede kwaliteit

Referentie-analysemethodes

1

Intestinale enterokokken (IE) in kve/100 ml

100(1)

200(1)

ISO 7899-

2

Escherichia coli (EC) in kve/100 ml

250(1)

500(1)

ISO 9308-1

3

Fytoplanktonbloei of proliferatie van macroalgen(2)

Negatieve testresultaten

Negatieve testresultaten

Microscopische monitoring(3), toxiciteitstests(4) en visuele inspectie

Fysischchemische parameters

Uitstekende kwaliteit

Goede kwaliteit

Inspectiemethodes

4

Minerale olie

Geen zichtbare laag op het wateroppervlak en geen geur

Visuele en geurinspectie

5

Teerachtige residuen en drijvend materiaal zoals hout, kunststof, glas, rubber of andere afvalstoffen

Geen

Visuele inspectie

6

PH(5)

6 tot 9

Geen onverklaarbare variaties

Elektrometrie met kalibratie op pH 7 en pH 9

De 95-percentielwaarde wordt als volgt berekend(6).

Uitgaande van een beoordeling van het 95-percentiel van de normale waarschijnlijkheidsverdeling van log10 van de microbiologische gegevens van een zwemwater wordt het 95-percentiel als volgt afgeleid:

(i)

neem de log10-waarde van alle bacterietellingen in de te beoordelen gegevensreeks,

(ii)

bepaal het rekenkundig gemiddelde van de log10-waarden (μ),

(iii)

bepaal de standaardafwijking van de log10-waarden (σ).

Het hoogste 95-percentielpunt van de waarschijnlijkheidsverdeling van de gegevens wordt berekend met de volgende vergelijking:

95-percentiel = antilog ((μ)+(1.65 x σ))


BIJLAGE II

Beoordeling en indeling van zwemwateren

Zwemwateren waarvan de 95-percentielwaarden van microbiologische tellingen, op basis van de reeksen zwemwaterkwaliteitsgegevens die gedurende de drie voorgaande kalenderjaren zijn verzameld, slechter(1) zijn dan de waarde voor „goede kwaliteit” van de microbiologische parameters 1 of 2 als opgenomen in bijlage I (kolom C), worden ingedeeld als zijnde van „slechte kwaliteit”.

Zwemwateren waarvan de 95-percentielwaarden van microbiologische tellingen, op basis van de reeksen zwemwaterkwaliteitsgegevens die gedurende de drie voorgaande kalenderjaren zijn verzameld, gelijk zijn aan of beter zijn dan de waarde voor „goede kwaliteit” van de microbiologische parameters 1 en 2 als opgenomen in bijlage I (kolom C), worden ingedeeld als zijnde van „goede kwaliteit”.

De lidstaten kunnen zwemwater indelen als zijnde van „uitstekende kwaliteit” indien

de 95-percentielwaarden van de microbiologische tellingen, op basis van de gegevens die gedurende de drie voorgaande kalenderjaren zijn verzameld, gelijk zijn aan of beter(2) zijn dan de waarde voor „uitstekende kwaliteit” van de microbiologische parameters 1 en 2 als opgenomen in bijlage I (kolom A) en,

de lengte van het badseizoen en de beheersmaatregelen zijn afgestemd op andere recreatieve activiteiten die worden beoefend.


BIJLAGE III

Het zwemwaterprofiel

Rekening houdend met artikelen 6 bestaat het zwemwaterprofiel uit

a)

een beschrijving van de fysische, geografische en hydrologische kenmerken van het zwemwater;

b)

een beschrijving van de fysische, geografische en hydrologische kenmerken van het zwemwater in relatie tot Richtlijn 2000/60/EG;

c)

een beschrijving — kwantitatief en kwalitatief — van alle mogelijke bronnen van verontreiniging;

d)

een beoordeling van het gevaar dat deze bronnen het zwemwater verontreinigen en zo schade toebrengen aan de gezondheid van baders en een beoordeling van de milieukwaliteit van het zwemwater, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG. Bij deze beoordelingen moet worden gelet op de tijdsfactor — incidentele of chronische risico's — en op de aard en de omvang van alle verontreinigende en potentieel verontreinigende lozingen en de effecten daarvan, rekening houdend met de afstand tot het zwemwater;

e)

een beschrijving van de controlepunten;

f)

een beoordeling of deze controle ook representatieve informatie oplevert voor andere beoefende recreatieve activiteiten waarbij het risico dat water wordt ingeslikt ongeveer even groot is als bij baden (bijv. windsurfen of kajakken).

De elementen a), b) en c) moeten ook op een gedetailleerde kaart worden aangegeven. Andere relevante informatie kan hieraan worden toegevoegd wanneer dit passend lijkt.

Het zwemwaterprofiel wordt volgens onderstaand schema bijgewerkt:

Zwemwaterindeling

Uitstekend

Goed

Slecht

Bijwerking zwemwaterprofiel

om de 3 jaar

om de 2 jaar

Moet worden vastgesteld afhankelijk van de aard en de ernst van het risico, maar niet minder vaak dan eenmaal per jaar, aan het begin van het badseizoen.

Aspecten die moeten worden beoordeeld

Bijwerking van (a) (b), (c) en (f)

Bijwerking van (a), (b), (c) en (d)

Bijwerking van (a) (b), (c) en (d)

BIJLAGE IV

Frequentie van de controle op het zwemwater

De frequentie voor de routinecontrole bedraagt twee geanalyseerde monsters per maand, waarbij onder één maand een periode van vier weken wordt verstaan en elke begonnen week als een gehele week wordt beschouwd. Afhankelijk van de indeling van het zwemwater bedraagt de controlefrequentie:

Indeling zwemwater

Uitstekend

(monsters per maand)

Goed

(monsters per maand)

Slecht

(monsters per maand)

Gedurende één periode van drie jaar

0,5

1

2

Gedurende twee achtereen- volgende periodes van drie jaar

0,25

0,5

2

Eén week vóór het begin van het badseizoen moet een extra monster worden genomen. Met dit extra monster meegerekend mogen er per badseizoen onder geen enkele omstandigheid minder dan twee monsters worden genomen en geanalyseerd.

BIJLAGE V

Normen voor de behandeling van monsters

1. Het bemonsteringspunt bevindt zich op de plaats waar over het gehele badseizoen genomen gemiddeld de meeste baders aanwezig zijn indien het zwemwater als homogeen is te beschouwen op grond van factoren als hydrologische en topografische condities, monitoringdata en bronnen van besmetting en vervuiling; is dit niet het geval, dan moeten op grond van het van het zwemwaterprofiel meerdere bemonsteringspunten worden gekozen.

2. Sterilisatie van de monsterflessen

Sterilisatie in een autoclaaf gedurende ten minste 15 minuten bij 121°C

Of droge sterilisatie bij 160°C — 170°C gedurende ten minste 1 uur

Of gebruik van rechtstreeks van de producent afkomstige doorstraalde monsterhouders

3. Monsterneming

Het volume van de monsterfles/monsterhouder is afhankelijk van de hoeveelheid water die voor iedere te controleren parameter nodig is. De minimuminhoud is in het algemeen 250 ml.

Monsterhouders moeten vervaardigd zijn van doorzichtig en kleurloos materiaal (glas, polyetheen of polypropeen).

Om te voorkomen dat het monster per ongeluk wordt verontreinigd, moet gebruik worden gemaakt van een aseptische techniek om de monsterflessen steriel te houden. Indien dit naar behoren wordt gedaan, behoeft er verder geen steriele uitrusting (zoals steriele „chirurgische” handschoenen, tangen of monsternemers) te worden gebruikt.

Het monster moet duidelijk worden geïdentificeerd met onuitwisbare inkt, zowel op het monster zelf als op het monsterformulier.

4. Bewaring en transport van de monsters vóór analyse

Het watermonster moet in alle fasen van het vervoer worden beschermd tegen blootstelling aan licht, met name direct zonlicht.

Het monster moet tot de aankomst in het laboratorium bij een temperatuur van circa 4°C worden bewaard in een koelbox of koelkast. Indien het transport naar het laboratorium waarschijnlijk meer dan 4 uur duurt, is transport in een koelkast verplicht.

De tijd tussen de monsterneming en de analyse moet zo kort mogelijk zijn. Aanbevolen wordt de monsters op de dag van de monsterneming te analyseren. Indien dit om praktische redenen onmogelijk is, moeten de monsters binnen maximaal 24 uur worden verwerkt, waarbij zij in het donker moeten worden bewaard bij een temperatuur van 4°C. Wanneer er meer tijd verstrijkt tussen monsterneming en analyse wordt de concentratie bacteriën aangepast op basis van de bekende T-90-afbraakformule teneinde de concentratie bacteriën op het tijdstip van monsterneming te verkrijgen.

P5_TA(2003)0443

Broeikasgassen in de Gemeenschap en Protocol van Kyoto ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto (COM(2003) 51 — C5-0031/2003 — 2003/0029(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2003) 51)(1),

gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 175, lid 1 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0031/2003),

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie (A5-0290/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC1-COD(2003)0029

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Besluit nr. .../2004/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 93/389/EEG van de Raad van 24 juni 1993 inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap(4) is een systeem ingesteld voor de bewaking van de antropogene emissies van broeikasgassen en de evaluatie van de vorderingen bij het nakomen van de verplichtingen ten aanzien van deze emissies. Teneinde rekening te houden met de internationale ontwikkelingen op dit gebied en met het oog op de duidelijkheid is het wenselijk, deze beschikking te vervangen.

(2)

Het uiteindelijke doel van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), dat werd goedgekeurd bij Besluit 94/69/EG van de Raad(5), is het bewerkstelligen van een stabilisering van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen.

(3)

Het UNFCCC verplicht de Gemeenschap en haar lidstaten tot het opstellen, periodiek bijwerken, openbaar maken en aan de Conferentie der Partijen rapporteren van nationale inventarisaties van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen die niet vallen onder het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (hierna „broeikasgassen” te noemen), met gebruikmaking van vergelijkbare, door de Conferentie der Partijen overeengekomen methodieken.

(4)

De uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap moet grondig worden bestudeerd en regelmatig worden beoordeeld. Tevens moeten de maatregelen die de Gemeenschap en haar lidstaten inzake klimaatbeleid hebben genomen in een vroeg stadium worden geanalyseerd.

(5)

Nauwkeurige verslaglegging in een vroeg stadium uit hoofde van deze beschikking maakt een tijdige vaststelling van emissieniveaus overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring namens de Europese Gemeenschap van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen mogelijk(6), en daarmee de tijdige vaststelling van het recht om deel te nemen aan de flexibele mechanismen van het Protocol van Kyoto.

(6)

Het UNFCCC verplicht alle partijen tot het opstellen, uitvoeren, openbaar maken en regelmatig bijwerken van nationale en, waar passend, regionale programma's die maatregelen bevatten ter beperking van klimaatverandering, toegespitst op antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen.

(7)

Het Protocol van Kyoto bij het UNFCCC werd goedgekeurd bij Beschikking 2002/358/EG. Artikel 3, lid 2, van het Protocol van Kyoto bepaalt dat de in bijlage I van het UNFCCC opgenomen partijen bij het Protocol van Kyoto in 2005 aantoonbare vorderingen dienen te hebben gemaakt bij de nakoming van hun verplichtingen ingevolge het protocol.

(8)

Overeenkomstig Deel II, onderdeel A, van de bijlage bij Besluit 19/CP.7 van de Conferentie der partijen is elke in bijlage I van het UNFCCC opgenomen partij bij het Protocol van Kyoto ertoe gehouden een nationaal register in te stellen en bij te houden om te garanderen dat een nauwkeurige boekhouding wordt gevoerd van verlening, bezit, overdracht, annulering en afboeking van emissiereductie- eenheden (ERU), gecertificeerde emissiereducties (CER), toegewezen eenheden (AAU) en verwijderingseenheden (RMU).

(9)

Overeenkomstig Besluit 19/CP.7 wordt elke emissiereductie-eenheid, gecertificeerde emissiereductie, toegewezen eenheid en verwijderingseenheid slechts in één register tegelijk bijgehouden.

(10)

Het register van de Gemeenschap zou kunnen worden gebruikt voor het bijhouden van de emissiereductie- eenheden en de gecertificeerde emissiereducties die via door de Gemeenschap gefinancierde projecten worden gegenereerd, waardoor stimulansen kunnen worden geboden voor door de Gemeenschap in derde landen te ontplooien activiteiten om het probleem van de klimaatverandering in een ruimere context aan te pakken, en kan samen met de registers van de lidstaten in een geconsolideerd systeem worden bijgehouden.

(11)

Op de aankoop en het gebruik van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties door de Gemeenschap zijn nadere bepalingen van toepassing die op voorstel van de Commissie moeten worden goedgekeurd door het Europees Parlement en de Raad.

(12)

De Gemeenschap en de lidstaten dienen krachtens Beschikking 2002/358/EG de nodige maatregelen te treffen om de overeenkomstig die beschikking vastgestelde emissieniveaus in acht te nemen. In bepalingen inzake het gebruik van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties die worden bijgehouden in het register van de Gemeenschap moet ook rekening worden gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten om hun eigen verplichtingen na te komen overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG.

(13)

De Gemeenschap en haar lidstaten hebben gebruik gemaakt van artikel 4 van het Protocol van Kyoto, dat partijen bij het protocol toestaat hun emissiebeperkings- en emissiereductieverplichtingen gezamenlijk na te komen. Daarom is het passend te voorzien in doeltreffende samenwerking en coördinatie met betrekking tot de verplichting uit hoofde van deze beschikking, waaronder het opstellen van de communautaire broeikasgasinventaris, de evaluatie van de vorderingen, het opstellen van verslagen, evenals de toetsings- en nalevingsprocedures die de Gemeenschap in staat moeten stellen haar rapportageverplichtingen in het kader van het Protocol van Kyoto na te komen overeenkomstig de politieke akkoorden en juridisch verbindende besluiten die op de zevende Conferentie der Partijen bij het UNFCCC in Marrakech tot stand zijn gekomen (hierna „akkoorden van Marrakech” genoemd).

(14)

De Gemeenschap en de lidstaten zijn partij bij het Verdrag en het Protocol van Kyoto en als zodanig verantwoordelijk voor de verslaglegging, vaststelling en verrekening van de hun toegewezen hoeveelheden, alsmede voor het vaststellen en handhaven van hun recht om deel te nemen aan de mechanismen van het Protocol van Kyoto.

(15)

Overeenkomstig Besluit 19/CP.7 verleent elke in bijlage I bij het UNFCCC genoemde partij een hoeveelheid toegewezen eenheden die overeenkomt met de aan hem toegewezen hoeveelheid in zijn nationale register, overeenkomstig zijn emissieniveaus zoals vastgesteld overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto.

(16)

Overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG verleent de Gemeenschap geen toegewezen eenheden.

(17)

Het Europees Milieuagentschap (EMA) staat de Commissie waar passend terzijde bij de bewaking, in het bijzonder in het kader van het communautair inventarisatiesysteem, alsmede bij de analyse door de Commissie van de vooruitgang bij het uitvoeren van de verplichtingen uit hoofde van het UNFCCC-besluit en het Protocol van Kyoto.

(18)

In het licht van de rol die het EMA speelt bij het opmaken van de jaarlijkse communautaire inventaris, is het wenselijk dat de nationale systemen van de lidstaten worden opgezet op een wijze die het werk van het EMA vergemakkelijkt.

(19)

Aangezien de doelstellingen van de voorgestelde maatregelen, namelijk het nakomen van de verplichtingen van de Gemeenschap in het kader van het Protocol van Kyoto en met name de daarin vervatte bewakings- en rapportageverplichtingen, uit de aard der zaak niet in voldoende mate door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op het niveau van de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze beschikking niet verder dan wat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(20)

De voor de uitvoering van deze beschikking vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7),

HEBBEN DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Werkingssfeer

Bij deze beschikking wordt een systeem ingesteld voor:

a)

de bewaking van alle in de lidstaten plaatsvindende antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die niet vallen onder het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken;

b)

de evaluatie van de vorderingen bij het nakomen van de verplichtingen ten aanzien van deze emissies per bron en verwijderingen per put;

c)

de uitvoering van het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (hierna „het UNFCCC” te noemen) en het Protocol van Kyoto, voor wat betreft nationale programma's, broeikasgasinventarissen en nationale systemen en registers van de Gemeenschap en haar lidstaten, en van relevante procedures uit hoofde van het Protocol van Kyoto; en

d)

het garanderen van de tijdige voltooiing, volledigheid, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie van de rapportage door de Gemeenschap en haar lidstaten aan het secretariaat van het UNFCCC.

Artikel 2

Nationale programma's

1. De lidstaten en de Commissie ontwerpen en verwezenlijken respectievelijk nationale programma's en een communautair programma, met als doel bij te dragen tot:

a)

de nakoming van de verplichtingen van de Gemeenschap en haar lidstaten betreffende de beperking en/of vermindering van de emissies van alle broeikasgassen uit hoofde van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, en

b)

de transparante en nauwgezette bewaking van de feitelijke en verwachte vorderingen van de lidstaten, met inbegrip van de door communautaire maatregelen tot stand gebrachte bijdrage, bij het nakomen van de verplichtingen van de Gemeenschap en haar lidstaten met betrekking tot de beperking en/of vermindering van de emissies van alle broeikasgassen uit hoofde van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto.

Deze programma's omvatten de in artikel 3, lid 2, genoemde informatie en worden dienovereenkomstig geactualiseerd.

2. Met het oog hierop moet het gebruik van „Joint Implementation”, het „Clean Development Mechanism” en de internationale handel in emissierechten aanvullend zijn ten opzichte van interne maatregelen, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Protocol van Kyoto en de besluiten van Marrakech.

3. De lidstaten maken de nationale programma's en de bijgestelde versies daarvan openbaar en stellen de Commissie daarvan in kennis binnen drie maanden na de vaststelling daarvan.

Op de daaropvolgende vergaderingen van het in artikel 9, lid 1, bedoelde comité stelt de Commissie de lidstaten in kennis van alle nationale programma's en bijgestelde versies daarvan die zij heeft ontvangen.

Artikel 3

Verslaglegging door de lidstaten

1. Met het oog op de beoordeling van de feitelijke vooruitgang en om de opstelling van jaarverslagen door de Gemeenschap mogelijk te maken, overeenkomstig de verplichtingen uit hoofde van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, bepalen de lidstaten en rapporteren zij uiterlijk op 15 januari van ieder jaar (jaar X) aan de Commissie:

a)

hun antropogene emissies van de in bijlage A van het Protocol van Kyoto genoemde broeikasgassen (kooldioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK's), perfluorkoolwaterstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6)) gedurende het voorlaatste jaar (jaar X-2);

b)

voorlopige gegevens over hun emissies van koolmonoxide (CO), zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen (VOS) gedurende het voorlaatste jaar (jaar X-2) samen met definitieve gegevens voor het op twee na laatste jaar (jaar X-3);

c)

hun antropogene emissies van broeikasgassen per bron en verwijderingen via putten van kooldioxide als gevolg van landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw gedurende het voorlaatste jaar (jaar X-2);

d)

informatie over de boekhouding met betrekking tot de emissies en verwijderingen als gevolg van landgebruik, veranderingen in landgebruik en bosbouw, overeenkomstig artikel 3, lid 3, en, indien een lidstaat besluit er gebruik van te maken, artikel 3, lid 4, van het Protocol van Kyoto, alsmede de relevante besluiten uit hoofde daarvan, voor de jaren tussen 1990 en het voorlaatste jaar (jaar X-2);

e)

eventuele wijzigingen in de onder (a) tot en met (d) genoemde informatie met betrekking tot de jaren tussen 1990 en het op twee na laatste jaar (jaar X-3);

f)

de elementen van het verslag betreffende de nationale inventarisatie, noodzakelijk voor het opstellen van het verslag betreffende de communautaire broeikasgas-inventaris, zoals gegevens over het plan voor de kwaliteitsevaluatie en kwaliteitsbeheersing van de lidstaten, een algemene onzekerheidsevaluatie, een algemene volledigheidsbeoordeling en gegevens over uitgevoerde herberekeningen;

g)

informatie uit het nationale register — zodra dit tot stand is gebracht — betreffende verlening, verwerving, bezit, overdracht, annulering en afboeking en overbrenging van toegewezen eenheden, verwijderingseenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties in de loop van het vorige jaar (jaar X-1);

h)

informatie over de rechtspersonen die gemachtigd zijn deel te nemen aan de mechanismen waarin wordt voorzien bij de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto, conform de desbetreffende nationale of communautaire bepalingen;

i)

de stappen die werden ondernomen om de ramingen te verbeteren, bijvoorbeeld op gebieden van de inventaris waar bijstellingen werden doorgevoerd;

j)

informatie betreffende de indicatoren voor het voorlaatste jaar (jaar X-2); en

k)

eventuele veranderingen in het nationale inventarisatiesysteem.

De lidstaten dienen bij de Commissie uiterlijk op 15 maart van elk jaar (jaar X) het volledige verslag betreffende hun nationale inventaris in.

2. Met het oog op de beoordeling van de verwachte vorderingen rapporteren de lidstaten uiterlijk op 15 maart 2005 en vervolgens om de twee jaar aan de Commissie:

a)

informatie over de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen ter beperking en/of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijdering door putten, voor ieder broeikasgas per sector gepresenteerd en met inbegrip van:

i)

het doel van de beleidsinitiatieven en maatregelen;

ii)

het type beleidsinstrument;

iii)

het stadium van uitvoering van het beleidsinitiatief of de maatregel;

iv)

indicatoren voor de bewaking en evaluatie van de in de loop der tijd geboekte vorderingen met behulp van beleid en maatregelen, met inbegrip van onder meer de indicatoren die worden genoemd in de overeenkomstig lid 3 aangenomen uitvoeringsbepalingen;

v)

kwantitatieve ramingen van de effecten van de beleidsinitiatieven en maatregelen op de emissies per bron en de verwijderingen per put van broeikasgassen tussen het referentiejaar en latere jaren, met name 2005, 2010 en 2015, voorzover haalbaar met inbegrip van de economische effecten; en

vi)

de mate waarin interne maatregelen daadwerkelijk een belangrijk onderdeel vormen van de op nationaal niveau geleverde inspanningen alsmede de mate waarin het gebruik van Joint Implementation, het Clean Development Mechanism en de internationale handel in emissierechten op grond van de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto daadwerkelijk aanvullend is ten opzichte van de interne maatregelen overeenkomstig de relevante bepalingen van het Protocol van Kyoto en de akkoorden van Marrakech;

b)

nationale prognoses inzake de emissies van broeikassen per bron en de verwijdering van die gassen door putten, tenminste voor de jaren 2005, 2010, 2015 en 2020, uitgesplitst per gas en per sector, met inbegrip van:

i)

prognoses „met bestaande maatregelen” en „met aanvullende maatregelen” zoals vermeld in de richtsnoeren van het UNFCCC en nader omschreven in de op grond van lid 3 aangenomen uitvoeringsbepalingen;

ii)

een duidelijke identificatie van de beleidsinitiatieven en maatregelen die in de prognoses zijn meegenomen;

iii)

de resultaten van een gevoeligheidsanalyse met betrekking tot de prognoses; en

iv)

een beschrijving van de methodieken, modellen, onderliggende aannames en belangrijkste inputen output-parameters;

c)

informatie over de maatregelen die worden genomen of die zijn gepland ter uitvoering van relevante communautaire wetgeving en beleid en informatie over de juridische en institutionele stappen ter voorbereiding van de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto en informatie over de regelingen voor, en de toepassing op nationaal niveau van, de nalevings- en handhavingsprocedures;

d)

informatie over de institutionele en financiële regelingen en besluitvormingsprocedures ter coördinatie en ondersteuning van activiteiten met betrekking tot de deelname aan de mechanismen van de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto, met inbegrip van de participatie van rechtspersonen.

3. Uitvoeringsbepalingen betreffende de rapportage van de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure.

Deze uitvoeringsbepalingen kunnen, waar passend, worden gewijzigd rekening houdend met in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto genomen besluiten.

Artikel 4

Inventarisatiesysteem van de Gemeenschap

1. De Commissie stelt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks een communautaire broeikasgasinventarisatie en een verslag betreffende de communautaire broeikasgasinventarisatie op, doet uiterlijk op 28 februari de ontwerp-versie daarvan aan de lidstaten toekomen, publiceert ze en dient ze uiterlijk op 15 april van ieder jaar in bij het UNFCCC-secretariaat. Ramingen voor de in de nationale inventarisaties ontbrekende gegevens worden daarin opgenomen conform de op grond van lid 2, onder b), aangenomen uitvoeringsbepalingen, tenzij uiterlijk op 15 maart van dat jaar geactualiseerde gegevens worden ontvangen van de lidstaten.

2. De Commissie stelt overeenkomstig de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure en rekening houdend met de nationale systemen van de lidstaten uiterlijk op 30 juni 2006 een communautair inventarisatiesysteem vast om de nauwkeurigheid, vergelijkbaarheid, consistentie, volledigheid en tijdige beschikbaarheid van de nationale inventarissen in relatie tot de communautaire broeikasgasinventaris te garanderen.

Dit systeem dient te voorzien in:

a)

een kwaliteitsevaluatie- en kwaliteitsbeheersingsprogramma dat de vaststelling van kwaliteitsdoelstellingen alsook een plan voor de kwaliteitsevaluatie en kwaliteitsbeheersing van de inventaris omvat. De Commissie biedt de lidstaten ondersteuning bij de implementatie van kwaliteitsevaluatie- en kwaliteitsbeheersingsprogramma's; en

b)

een procedure voor de raming van in een nationale inventaris ontbrekende gegevens, inclusief overleg met de betreffende lidstaat.

3. Het Europees Milieuagentschap verleent in overeenstemming met zijn jaarlijkse werkprogramma de Commissie waar passend assistentie bij de uitvoering van de leden 1 en 2, onder meer door het uitvoeren van studies en het verzamelen van gegevens.

4. Zo snel mogelijk, maar in ieder geval uiterlijk op 31 december 2005 voeren de lidstaten op grond van het Protocol van Kyoto nationale inventarisatiesystemen in voor de raming van de antropogene emissies van broeikasgassen per bron en de door putten verwijderde hoeveelheden kooldioxide.

Artikel 5

Evaluatie van de vorderingen en rapportage

1. De Commissie beoordeelt jaarlijks in overleg met de lidstaten de vorderingen die de Gemeenschap en haar lidstaten hebben gemaakt bij het nakomen van hun verplichtingen op grond van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto als omschreven in Beschikking 2002/358/EG, teneinde te evalueren of bedoelde vorderingen volstaan om deze verplichtingen na te komen.

Bij deze beoordeling wordt rekening gehouden met de vorderingen op het gebied van communautaire beleidsinitiatieven en maatregelen en met de informatie die door de lidstaten wordt ingediend overeenkomstig artikel 3 en artikel 6, lid 2, van deze beschikking alsmede artikel 21 van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasuitstootrechten binnen de Gemeenschap(8).

De beoordeling heeft om de twee jaar ook betrekking op de verwachte vorderingen van de Gemeenschap en haar lidstaten bij het nakomen van hun verplichtingen in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto.

2. Op basis van de in lid 1 bedoelde beoordeling dient de Commissie jaarlijks een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad.

Dit verslag bevat hoofdstukken over de feitelijke en verwachte emissies per bron en verwijderingen door putten, over beleidsinitiatieven en maatregelen en over het gebruik van de mechanismen waarin de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto voorzien.

3. De Commissie stelt een rapport op over het aantonen van de door de Gemeenschap tegen 2005 gemaakte vorderingen, rekening houdend met de geactualiseerde informatie inzake emissieprognoses die uiterlijk op 15 juni 2005 overeenkomstig de op grond van artikel 3, lid 3, aangenomen uitvoeringsbepalingen door de lidstaten werd ingediend, en dient dit uiterlijk op 1 januari 2006 in bij het secretariaat van het UNFCCC.

4. Elke lidstaat stelt een rapport op over het aantonen van de door die lidstaat tegen 2005 gemaakte vorderingen, rekening houdend met de informatie die overeenkomstig de op grond van artikel 3, lid 3, aangenomen uitvoeringsbepalingen werd ingediend, en dient dit uiterlijk op 1 januari 2006 in bij het secretariaat van het UNFCCC.

5. De Gemeenschap en elke lidstaat dienen bij het secretariaat van het UNFCCC een rapport in over de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen, en wel direct na het verstrijken van die periode.

6. Overeenkomstig de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure kan de Commissie bepalingen goedkeuren waarin eisen zijn vastgelegd met betrekking tot de rapportage voor het aantonen van vorderingen, zoals vereist krachtens artikel 3, lid 2, van het Protocol van Kyoto, en met betrekking tot de rapportage in samenhang met de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen.

7. Het Europees Milieuagentschap verleent in overeenstemming met zijn jaarlijkse werkprogramma de Commissie waar passend assistentie bij de uitvoering van de leden 1, 2 en 3.

Artikel 6

Nationale registers

1. Door de Gemeenschap en haar lidstaten worden registers ingesteld en bijgehouden teneinde te garanderen dat een nauwkeurige boekhouding wordt gevoerd van verlening, bezit, overdracht, verwerving, annulering en afboeking van toegewezen eenheden, verwijderingseenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties en de overbrenging van toegewezen eenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties. In deze registers worden de registers opgenomen die werden ingesteld bij artikel 19 van Richtlijn 2003/87/EG, overeenkomstig bepalingen die worden vastgesteld volgens de in artikel 9, lid 2, van deze beschikking bedoelde procedure.

De Gemeenschap en de lidstaten mogen hun registers samen met één of meer andere lidstaten in een geconsolideerd systeem bijhouden.

2. De in de eerste zin van lid 1 genoemde elementen worden medegedeeld aan de krachtens artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen centrale administrateur.

Artikel 7

Toegewezen hoeveelheid

1. De Gemeenschap en elke lidstaat dienen uiterlijk op 31 december 2006 een rapport in bij het secretariaat van het UNFCCC waarbij de hun toegewezen hoeveelheid wordt gelijkgesteld aan hun respectieve emissieniveaus zoals bepaald overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto. De lidstaten en de Gemeenschap streven ernaar hun verslagen op hetzelfde tijdstip in te dienen.

2. Nadat de toetsing van hun nationale inventaris in het kader van het Protocol van Kyoto voor ieder jaar van de eerste verplichtingsperiode van het Protocol van Kyoto is voltooid en eventuele vragen met betrekking tot de uitvoering zijn opgelost, boeken de lidstaten onverwijld van de hun toegewezen eenheden, verwijderingseenheden, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties het aantal eenheden af dat overeenstemt met hun netto-emissies in de loop van dat jaar.

Met betrekking tot het laatste jaar van de verplichtingsperiode vindt afboeking plaats voordat de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen is verstreken.

3. Lidstaten verlenen toegewezen eenheden in hun nationale registers in overeenstemming met hun emissieniveaus zoals vastgesteld overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto.

Artikel 8

Procedures in het kader van het Protocol van Kyoto

1. De lidstaten en de Gemeenschap zien erop toe dat er volledige en doeltreffende onderlinge samenwerking en coördinatie plaatsvindt inzake verplichtingen uit hoofde van deze beschikking betreffende:

a)

het opstellen van de communautaire broeikasgasinventarisatie en het rapport betreffende de communautaire broeikasgasinventarisatie, overeenkomstig artikel 4, lid 1;

b)

de toetsings- en nalevingsprocedures in het kader van het Protocol van Kyoto, overeenkomstig de relevante beschikkingen in dat verband;

c)

eventuele aanpassingen in het kader van het toetsingsproces van het UNFCCC of andere veranderingen in de inventarisaties en rapporten betreffende de inventarisaties die bij het secretariaat van het UNFCCC werden of worden ingediend;

d)

het opstellen van het rapport van de Gemeenschap en de rapporten van de lidstaten over het aantonen van de tegen 2005 gemaakte vorderingen, overeenkomstig artikel 5, lid 3 en lid 4;

e)

de opstelling en indiening van de in artikel 7, lid 1, bedoelde verslagen; en

f)

verslaglegging met betrekking tot de extra periode voor het nakomen van de verplichtingen overeenkomstig artikel 5, lid 5 en 6.

2. De lidstaten dienen uiterlijk op 15 april van ieder jaar bij het secretariaat van het UNFCCC een nationale inventaris in die identieke informatie bevat als die welke overeenkomstig artikel 3, lid 1, werd ingediend, tenzij aan de Commissie uiterlijk op 15 maart van dat jaar informatie werd verstrekt waardoor inconsistenties of hiaten werden weggewerkt.

3. De Commissie kan volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde procedure termijnen en procedures voor deze samenwerking en coördinatie vaststellen.

Artikel 9

Comité

1. De Commissie wordt bijgestaan door een „Comité klimaatverandering”.

2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3. Het Comité klimaatverandering stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 10

Verdere maatregelen

Na de indiening van het rapport over het aantonen van de tegen 2005 gemaakte vorderingen overeenkomstig artikel 5, lid 3, beziet de Commissie onverwijld in welke mate de Gemeenschap en haar lidstaten vorderingen maken bij het bereiken van de overeenkomstig Beschikking 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto vastgestelde emissieniveaus en in welke mate zij hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto nakomen. In het licht van deze beoordeling kan de Commissie passende voorstellen formuleren en deze voorleggen aan het Europees Parlement en de Raad om te garanderen dat de Gemeenschap en haar lidstaten hun emissieniveaus niet overschrijden en dat al hun verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto worden nagekomen.

Artikel 11

Intrekking

Beschikking 93/389/EEG wordt hierbij ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken beschikking gelden als verwijzingen naar deze beschikking en worden gelezen overeenkomstig de concordantietabel in de bijlage.

Artikel 12

Adressaten

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


BIJLAGE

CONCORDANTIETABEL

Beschikking 93/389/EEG

Deze beschikking

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1, en artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, leden 1 en 3

Artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 1

Artikel 4

Artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 5, lid 1

------------

Artikel 4, lid 3

Artikel 5, leden 1 en 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 4

Artikel 2, lid 3

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2

------------

Artikel 5, lid 3

Artikel 6

Artikel 5, lid 1

Artikel 7

------------

------------

Artikel 6

------------

Artikel 7

------------

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

------------

Artikel 10

------------

Artikel 11

Artikel 9

Artikel 12

P5_TA(2003)0444

Verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren ***I

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (COM(2002) 765 — C5 0636/2002 — 2002/0304(COD))

(Medebeslissingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2002) 765)(1),

gelet op artikel 251, lid 2, en artikel 95 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C5-0636/2002),

gelet op artikel 67 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbeleid en het advies van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme (A5-0296/2003),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, zoals geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of het door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


P5_TC1-COD(2002)0304

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad in eerste lezing vastgesteld op 21 oktober 2003 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2004/.../EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige-verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met Richtlijn 97/68/EG(4) worden twee fasen van emissiegrenswaarden voor motoren met compressieontsteking uitgevoerd en wordt de Commissie verzocht een voorstel in te dienen tot verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, daarbij rekening houdend met de algemene beschikbaarheid van technieken voor de beheersing van luchtverontreinigende emissies van motoren met compressieontsteking en de stand van de luchtkwaliteit.

(2)

Het programma Auto-olie heeft tot de conclusie geleid dat verdere maatregelen noodzakelijk zijn om de luchtkwaliteit van de Gemeenschap in de toekomst te verbeteren, met name ten aanzien van de vorming van ozon en de emissies van deeltjes.

(3)

Geavanceerde technieken voor de vermindering van emissies door motoren met compressieontsteking in wegvoertuigen zijn reeds grotendeels beschikbaar en zulke technieken moeten voor een groot deel beschikbaar komen voor niet voor de weg bestemde toepassingen.

(4)

Er bestaan nog onzekerheden ten aanzien van de kosteneffectiviteit van het gebruik van nabehandelingsuitrusting ter beperking van de uitstoot van deeltjes en van de uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Vóór 31 december 2007 dient er een technische evaluatie te worden uitgevoerd en, indien van toepassing, dienen er vrijstellingen of uitstel van de data van inwerkingtreding te worden overwogen.

(5)

Er is behoefte aan een transiënte testprocedure die voorziet in de bedrijfsomstandigheden waaronder deze machines in de praktijk werken. Daartoe behoort ook dat bij de test rekening wordt gehouden met een passend gedeelte emissies van een niet warmgedraaide motor.

(6)

In toevallig gekozen belastingstoestanden en binnen een welomschreven bedrijfstraject mogen de grenswaarden niet met meer dan met een passend percentage worden overschreden.

(7)

Verder dient te worden voorkomen dat gebruik wordt gemaakt van manipulatievoorzieningen en abnormale emissiebeheersingsstrategieën.

(8)

Het voorgestelde pakket grenswaarden moet zoveel mogelijk worden afgestemd op de corresponderende grenswaarden die momenteel in de Verenigde Staten in ontwikkeling zijn, teneinde fabrikanten een wereldwijde markt te bieden voor de door hen ontworpen motoren.

(9)

Er moeten ook emissienormen voor bepaalde spoorweg- en binnenscheepvaarttoepassingen worden ingevoerd teneinde ertoe bij te dragen dat deze wijzen van vervoer als milieuvriendelijk worden bevorderd.

(10)

Indien mobiele machines die niet voor gebruik op de weg zijn bestemd vroegtijdig aan toekomstige grenswaarden voldoen, dient toegestaan te worden dat dit wordt vermeld.

(11)

Vanwege de technologie die nodig is om te voldoen aan de grenswaarden van fase III B en IV voor deeltjesemissies en NOx-emissies, moet het zwavelniveau van de brandstof in veel lidstaten ten opzichte van het huidige niveau worden verlaagd. Er moet een referentiebrandstof worden gedefinieerd die in overeenstemming is met de situatie op de brandstofmarkt.

(12)

Het emissieniveau gedurende de volledige nuttige levensduur van de motoren is belangrijk. Er dienen eisen inzake de duurzaamheid te worden ingevoerd om te voorkomen dat de emissieresultaten teruglopen.

(13)

Het is noodzakelijk speciale regelingen voor fabrikanten van uitrusting in te voeren om hen tijd te geven om hun producten te ontwerpen en producten in kleine series te verwerken.

(14)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de verbetering van de luchtkwaliteit in de toekomst, niet in voldoende mate door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat de benodigde emissievoorschriften voor producten op communautair niveau moeten worden vastgesteld, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(15)

Richtlijn 97/68/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2 worden de volgende streepjes toegevoegd:

„—

„binnenschip”: een schip bestemd om te worden gebruikt op de binnenwateren met een lengte van 20 meter of meer en een volume, zoals gedefinieerd onder punt 2.8 bis van hoofdstuk 2 van bijlage I, van 100 m3 of meer, of sleepboten of duwboten die zijn gebouwd om schepen met een lengte van 20 meter of meer te slepen of te duwen of langszij deze schepen te varen;

Onder deze definitie vallen niet:

schepen bedoeld voor personenvervoer die naast de bemanning niet meer dan 12 passagiers vervoeren,

pleziervaartuigen met een lengte van minder dan 24 meter (zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 94/25/EG(5) van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen),

dienstschepen die het eigendom zijn van toezichthoudende instanties,

blusboten,

marineschepen,

visserijvaartuigen die in het register van visserijvaartuigen van de Gemeenschap zijn opgenomen,

zeeschepen, inclusief zeesleepboten en -duwboten die in getijdewateren of tijdelijk in binnenwateren in bedrijf zijn of hun basis hebben, mits deze zijn voorzien van een geldig navigatie of veiligheidscertificaat zoals gedefinieerd onder punt 2.8 ter van hoofdstuk 2 van bijlage I.

„fabrikant van originele uitrusting”: fabrikant van een bepaald type mobiele machine dat niet voor gebruik op de weg is bestemd.

„Flexibele regeling”: de procedure waarbij een motorenfabrikant in de periode tussen twee opeenvolgende stadia van grenswaarden een beperkt aantal in niet voor weggebruik bestemde mobiele machines in te bouwen motoren in de handel mag brengen die uitsluitend voldoen aan de emissiegrenswaarden uit het vorige stadium.

2)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Aan het einde van lid 2 wordt de volgende tekst toegevoegd:

„Bijlage VIII wordt gewijzigd overeenkomstig de comitéprocedure zoals omschreven in artikel 15”

b)

Het volgende lid wordt toegevoegd:

„6. Motoren met compressie-ontsteking voor een andere toepassing dan voor de voortstuwing van locomotieven, railvoertuigen en binnenschepen kunnen in de handel worden gebracht overeenkomstig de procedure van de leden 1 tot en met 5 van bijlage XIII.”

3)

In artikel 6 wordt het volgende lid toegevoegd:

„5. Motoren met compressie-ontsteking die volgens een „flexibele regeling” in de handel zijn gebracht, worden overeenkomstig bijlage XIII gemerkt.”

4)

Na artikel 7 wordt het volgende artikel opgenomen:

„Artikel 7 bis

Binnenschepen

1. De volgende bepalingen zijn van toepassing op motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen. De leden 2 en 3 zijn niet van toepassing totdat de gelijkwaardigheid van de met deze richtlijn vastgestelde eisen en die welke zijn vastgesteld in het kader van de Conventie van Mannheim voor de Rijnvaart is erkend door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (hierna te noemen: CCR), en de Commissie hiervan op de hoogte is gebracht.

2. Tot en met 30 juni 2007 mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase I, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XIV.

3. Vanaf 1 juli 2007 en tot de inwerkingtreding van een verder pakket grenswaarden als gevolg van verdere wijzigingen van deze richtlijn mogen de lidstaten niet het in de handel brengen verbieden van motoren die voldoen aan de eisen die zijn vastgesteld door de CCR, fase II, en waarvoor de emissiegrenswaarden zijn omschreven in bijlage XV.

4. Overeenkomstig de procedure van artikel 15, wordt bijlage VII aangepast ter opneming van de aanvullende, specifieke informatie die vereist kan zijn in verband met het typegoedkeuringscertificaat voor motoren die bestemd zijn voor montage in binnenschepen.

5. Voor de toepassing van deze richtlijn dient een hulpmotor van binnenschepen met een vermogen van meer dan 560 kW aan dezelfde eisen als voortstuwingsmotoren te voldoen.”

5)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

wordt vervangen door: „In de handel brengen”;

b)

lid 1 wordt als volgt gelezen:

„1. De lidstaten mogen het in de handel brengen van al dan niet reeds in machines ingebouwde motoren niet verbieden, indien de motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.”

c)

Na lid 2 wordt het volgende lid ingevoegd:

„2 bis. De lidstaten geven het communautaire navigatiecertificaat voor de binnenvaart zoals bedoeld in Richtlijn 82/714/EEG van de Raad van 4 oktober 1982 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen(6) niet af aan vaartuigen met motoren die niet aan de eisen van deze richtlijn voldoen.

6)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de inleidende zin van lid 3 wordt als volgt gelezen:

„De lidstaten weigeren voor een motortype of een motorfamilie de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd.”

b)

na lid 3 worden de volgende leden ingevoegd:

„3 bis. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN VAN FASE III A (MOTORCATEGORIEËN H, I, J en K)

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:

H: vanaf 30 juni 2005 voor motoren — anders dan motoren met constant toerental — met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW,

I: vanaf 31 december 2005 voor motoren — anders dan motoren met constant toerental — met een geleverd vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kW,

J: vanaf 31 december 2006 voor motoren — anders dan motoren met constant toerental — met een geleverd vermogen van 37 kW ≤ P < 75 kW,

K: vanaf 31 december 2005 voor motoren — anders dan motoren met constant toerental — met een geleverd vermogen van 19 kW ≤ P < 37 kW,

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.

3 ter. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN MET CONSTANT TOERENTAL VAN FASE III A (MOTORCATEGORIEËN H, I, J en K)

De lidstaten weigeren voor motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:

H-motoren met constant toerental: vanaf 31 december 2009 voor motoren met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW,

I-motoren met constant toerental: vanaf 31 december 2009 voor motoren met een geleverd vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kW,

N-motoren en J-motoren met constant toerental: vanaf 31 december 2010 voor motoren met een geleverd vermogen van: 37 kW ≤ P < 75 kW,

K-motoren met constant toerental: vanaf 31 december 2009 voor motoren met een geleverd vermogen van 19 kW ≤ P < 37 kW

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.

3 quater. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN VAN FASE III B (MOTORCATEGORIEËN L, M, N en P)

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:

L vanaf 31 december 2009 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW

M vanaf 31 december 2010 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 75 kW ≤ P < 130 kW,

N vanaf 31 december 2010 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 56 kW ≤ P < 75kW,

P vanaf 31 december 2011 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 37 kW ≤ P< 56 kW,

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.5 van bijlage I.

3 quinquies. TYPEGOEDKEURING VAN MOTOREN VAN FASE IV (MOTORCATEGORIEËN Q en R)

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document, alsook enige andere typegoedkeuring voor niet voor de weg bestemde mobiele machines waarin een nog niet in de handel gebrachte motor is gemonteerd:

Q vanaf 31 december 2012 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW,

R vanaf 31 december 2013 voor andere motoren dan motoren met een constant toerental met een geleverd vermogen van 56 kW ≤ P < 130 kW,

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.6 van bijlage I.

3 sexies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III A DIE IN BINNENSCHEPEN WORDEN GEBRUIKT (MOTORCATEGORIE V)

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:

V1:1: vanaf 31 december 2005 voor motoren met een geleverd vermogen van 37 kW of meer en een slagvolume van minder dan 0,9 liter per cilinder,

V1:2: vanaf 30 juni 2005 voor motoren met een slagvolume van 0,9 liter of meer, maar minder dan 1,2 liter per cilinder,

V1:3: vanaf 30 juni 2005 voor motoren met een slagvolume van 1,2 liter of meer, maar minder dan 2,5 liter per cilinder en een geleverd vermogen van 37 kW ≤ P < 75 kW,

V1:4: vanaf 31 december 2006 voor motoren met een slagvolume van 2,5 liter of meer, maar minder dan 5 liter per cilinder,

V2: vanaf 31 december 2007 voor motoren met een slagvolume van meer dan 5 liter per cilinder,

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.

3 septies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III A DIE IN MOTORTREINSTELLEN WORDEN GEBRUIKT (MOTORCATEGORIE V)

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:

RCA: vanaf 30 juni 2005 voor motoren met een geleverd vermogen van meer dan 130 kW,

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I.

3 octies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III B DIE IN MOTORTREINSTELLEN WORDEN GEBRUIKT

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:

RC B: na 31 december 2010 voor motoren met een geleverd vermogen van meer dan 130 kW

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.5 van bijlage I.

3 nonies. TYPEGOEDKEURING VAN VOOTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III A DIE IN LOCOMOTIEVEN WORDEN GEBRUIKT

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:

RL A: na 31 december 2005 voor motoren met een geleverd vermogen van 130 kW ≤ P ≤ 560 kW,

RH A: na 31 december 2007 voor motoren met een geleverd vermogen van 560 kW < P

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4 van bijlage I. De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op de motortypes of motorfamilies in kwestie met betrekking waartoe een koopcontract is afgesloten vóór ...(7), vooropgesteld dat de motor niet later op de markt wordt gebracht dan twee jaar na de datum die voor die categorie locomotieven van toepassing is.

3 decies. TYPEGOEDKEURING VAN VOORTSTUWINGSMOTOREN VAN FASE III B DIE IN LOCOMOTIEVEN WORDEN GEBRUIKT

De lidstaten weigeren voor de volgende motortypes of motorfamilies de typegoedkeuring en de afgifte van het in bijlage VII bedoelde document:

R B: na 31 december 2010 voor motoren met een geleverd vermogen van meer dan 130 kW

indien de motor niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn en indien de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes uit de motor niet voldoet aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.5 van bijlage I. De bepalingen van dit lid zijn niet van toepassing op de motortypes of motorfamilies in kwestie met betrekking waartoe een koopcontract is afgesloten vóór ...(8), vooropgesteld dat de motor niet later in de handel wordt gebracht dan twee jaar na de datum die voor die categorie locomotieven van toepassing is.

c)

in lid 4 wordt het opschrift vervangen door:

„IN DE HANDEL BRENGEN: PRODUCTIEDATA VAN DE MOTOREN”

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„4 bis. Ongeacht het bepaalde in artikel 7 bis en artikel 9, leden 3 octies en 3 nonies, staan de lidstaten na de hierna genoemde data, met uitzondering van machines en motoren die bestemd zijn voor uitvoer naar derde landen, het in de handel brengen van al dan niet reeds in een machine ingebouwde motoren, alleen toe indien die motoren voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn en zijn goedgekeurd in overeenstemming met één van de categorieën, als omschreven in lid 2 en lid 3.

Fase III A andere dan motoren met constant toerental

categorie H: 31 december 2005

categorie I: 31 december 2006

categorie J: 31 december 2007

categorie K: 31 december 2006

Fase III A binnenschepen

categorie V1:1: 31 december 2006

categorie V1:2: 31 december 2006

categorie V1:3: 31 december 2006

categorie V1:4: 31 december 2008

categorieën V2: 31 december 2008.

Fase III A motoren met constant toerental

categorie H: 31 december 2010

categorie I: 31 december 2010

categorie J: 31 december 2011

categorie K: 31 december 2010

Fase III A motortreinstellen

categorie RC A: 31 december 2005

Fase III A locomotieven

categorie RL A: 31 december 2006

categorie RH A: 31 december 2008

Fase III B andere dan motoren met constant toerental

categorie L: 31 december 2010

categorie M: 31 december 2011

categorie N: 31 december 2011

categorie P: 31 december 2012

Fase III B motortreinstellen

categorie RC B: 31 december 2011

Fase III B locomotieven

categorie R B: 31 december 2011

Fase IV andere dan motoren met constant toerental

categorie Q: 31 december 2013

categorie R: 30 september 2014

Voor elke categorie worden bovenstaande eisen ten aanzien van motoren die vóór genoemde datum zijn geproduceerd, met twee jaar opgeschort.

De toestemming die telkens voor één fase van emissiegrenswaarden wordt verleend, loopt af met ingang van de verplichte tenuitvoerlegging van de grenswaarden van de volgende fase.”

e)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„4 ter. ETIKETTERING BIJ VROEGTIJDIG VOLDOEN AAN DE EISEN DIE GELDEN VOOR DE FASES IIIA, IIIB en IV

Met betrekking tot motortypen of motorfamilies die vóór de onder lid 4 van dit artikel vermelde data voldoen aan de grenswaarden in de tabel in punt 4.1.2.4, 4.1.2.5 en 4.1.2.6 van bijlage I, staan de lidstaten een bijzondere etikettering toe om aan te geven dat de motoren in kwestie vóór de vastgestelde data aan de grenswaarden voldoen.”

7)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

(a)

Lid 1 en lid 1 bis worden vervangen door de volgende tekst:

„1. De voorschriften van artikel 8, leden 1 en 2, artikel 9, lid 4, en artikel 9 bis, lid 5, zijn niet van toepassing op:

motoren voor gebruik door het leger,

overeenkomstig de leden 1bis en 2 vrijgestelde motoren,

motoren voor het gebruik in machines die voornamelijk zijn bestemd voor het te water laten en binnenhalen van reddingsboten,

motoren voor het gebruik in machines die voornamelijk zijn bestemd voor het te water laten en binnenhalen van vanaf het strand te water gelaten boten.

1 bis. Onverminderd het bepaalde in artikel 7 bis en artikel 9, leden 3 octies en 3 nonies moeten vervangende motoren, met uitzondering van motortreinstellen, locomotieven en motoren die in binnenschepen worden gebruikt, voldoen aan de grenswaarden waaraan de te vervangen motor moest voldoen toen deze in de handel werd gebracht.

De tekst „VERVANGENDE MOTOR” wordt op een etiket op de motor aangebracht of in de handleiding opgenomen.”

(b)

De volgende leden worden toegevoegd:

„5. Motoren kunnen overeenkomstig de bepalingen van bijlage XIII volgens een „flexibele regeling” in de handel worden gebracht.

6. Lid 2 is niet van toepassing op motoren die in binnenschepen worden gebruikt.

7. De lidstaten staan het in de handel brengen van motoren zoals gedefinieerd in bijlage I, punt A, sub i), en punt A, sub ii), toe volgens de „flexibele regeling” overeenkomstig de bepalingen van bijlage XIII.”

8)

De bijlagen worden als volgt gewijzigd en de lijst van de huidige bijlage wordt dienovereenkomstig gewijzigd:

a)

de bijlagen I, III, V, VII en XII worden gewijzigd overeenkomstig bijlage I van de onderhavige richtlijn;

b)

bijlage VI wordt vervangen door bijlage II van de onderhavige richtlijn;

c)

een nieuwe bijlage XIII wordt toegevoegd overeenkomstig het bepaalde in bijlage III van de onderhavige richtlijn;

d)

een nieuwe bijlage XIV wordt toegevoegd overeenkomstig het bepaalde in bijlage IV van de onderhavige richtlijn;

e)

een nieuwe bijlage XV wordt toegevoegd overeenkomstig het bepaalde in bijlage IV van de onderhavige richtlijn.

und die Liste der bestehenden Anhänge wird entsprechend geändert.

Artikel 2

Uiterlijk per 31 december 2007 zal de Commissie

a)

haar schattingen van de emissies van niet voor de weg bestemde machines opnieuw beoordelen en met name potentiële controleproeven en correctiefactoren onder de loep nemen,

b)

met het oog op de bekrachtiging van de grenswaarden van fase IIIB en IV bezien welke technieken er beschikbaar zijn, waarbij ook naar kosten en baten worden gekeken, en nagaan of er voor bepaalde typen uitrusting of motoren extra flexibiliteit, een vrijstelling of een latere datum van inwerkingtreding nodig is, waarbij zij rekening houdt met motoren in niet voor de weg bestemde machines die alleen in bepaalde seizoenen worden gebruikt,

c)

de toepassing van testcycli voor motoren in motortreinstellen en locomotieven beoordelen en in het geval van motoren voor locomotieven nagaan wat de kosten en baten zijn van verdere verlaging van de emissiegrenswaarden, met het oog op de toepassing van NOx-nabehandelingstechnologie,

d)

nagaan of een volgend pakket grenswaarden moet worden ingevoerd voor motoren die in binnenschepen worden gebruikt, waarbij met name rekening wordt gehouden met de technische en economische haalbaarheid van mogelijkheden voor een tweede reductie bij deze toepassing,

e)

nagaan of de invoering van emissiegrenswaarden voor motoren van minder dan 19 kW of meer dan 560 kW nodig is,

f)

nagaan hoe het gesteld is met de beschikbaarheid van brandstoffen die nodig zijn voor de technologieën waarmee aan de normen van de fasen III B en IV kan worden voldaan,

g)

zich buigen over de omstandigheden waaronder de maximaal toegestane percentages waarmee de emissiegrenswaarden in bijlage I, punt 4.1.2.5 en 4.1.2.6 mogen worden overschreden, kunnen worden overschreden en zo nodig voorstellen indienen om de richtlijn in technische zin aan te passen overeenkomstig de in artikel 15 van Richtlijn 97/68/EG bedoelde procedure,

h)

nagaan of er een systeem nodig is om te controleren of motoren ook tijdens het gebruik aan de voorschriften voldoen en mogelijkheden voor de uitvoering hiervan beoordelen,

i)

zich buigen over gedetailleerde regelingen om te voorkomen dat cycli worden overgeslagen of omzeild,

en indien nodig voorstellen indienen bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 3

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(9) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

De lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn op overtreding van de nationale voorschriften die naar aanleiding van onderhavige richtlijn zijn vastgesteld en nemen alle maatregelen die nodig zijn om deze voorschriften uit te voeren. De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op ...(9) in kennis van deze voorschriften en geven eventuele latere wijzigingen zo spoedig mogelijk door.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te ...

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter


BIJLAGE I

1. BIJLAGE I WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:

1)

Afdeling 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt A komt als volgt te luiden:

„A.

bestemd en geschikt om zich over de grond (al dan niet over de weg) te verplaatsen of te worden verplaatst,

i)

voorzien van een motor met een compressieontsteking met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4 van meer dan of gelijk aan 19 kW maar niet meer dan 560 kW en veeleer werkend met een veranderlijk dan een constant toerental.

of

ii)

voorzien van een motor met een compressieontsteking met een nettovermogen overeenkomstig punt 2.4 van meer dan of gelijk aan 19 kW maar niet meer dan 560 kW en werkend met een constant toerental. De grenswaarden gelden pas vanaf 31 december 2006.

of

iii)

een injectiemotor met benzine als brandstof met een nettovermogen overeenkomstig deel 2.4 van niet meer dan 19 kW,

of

iv)

motoren die zijn ontworpen voor de aandrijving van railvoertuigen in de zin van voertuigen op rails met eigen aandrijving die specifiek zijn ontworpen voor het vervoer van goederen en/of passagiers,

of

v)

motoren die zijn ontworpen voor de aandrijving van locomotieven in de zin van voertuigen op rails met eigen aandrijving die zijn ontworpen voor het verplaatsen of voortstuwen van voertuigen die zijn ontworpen voor het vervoer van vracht, passagiers en andere apparatuur, maar zelf niet zijn ontworpen of bedoeld voor het vervoer van vracht, passagiers (buiten de personen die de locomotief bedienen) of andere apparatuur. Hulpmotoren of motoren die bedoeld zijn ter aandrijving van apparatuur welke bedoeld is om onderhouds of aanlegwerkzaamheden aan de rails uit te voeren wordt niet onder dit lid geclassificeerd, maar onder A(i).”

b)

Punt B wordt vervangen door:

„B.

Schepen, behalve vaartuigen bestemd om te worden gebruikt op de binnenwateren”

c)

Punt C wordt geschrapt.

2)

hoofdstuk 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende punten worden ingevoegd:

„2.8 bis:

„volume van 100 m3 of meer” ten aanzien van een binnenschip: het volume dat wordt berekend met de formule LxBxT, waarbij „L” de grootste lengte van de scheepsromp is, het roer en de boegspriet niet inbegrepen, „B” de grootste breedte van de scheepsromp, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijsten en dergelijke niet inbegrepen) en „T” de verticale afstand van het laagste punt van de scheepsromp aan de onderkant van de bodembeplating of van de kiel tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp;

2.8 ter:

„geldig navigatie of veiligheidscertificaat”:

a)

een certificaat dat aantoont dat wordt voldaan aan het Internationale verdrag voor de bevordering van de veiligheid op zee van 1974 (SOLAS), zoals gewijzigd, of een gelijkwaardig document, of

b)

een certificaat dat aantoont dat wordt voldaan aan het Internationale verdrag inzake lastlijnen van 1966, zoals gewijzigd, of een gelijkwaardig document, en een IOPP-certificaat dat aantoont dat wordt voldaan aan het Internationale verdrag ter voorkoming van verontreinigingen door schepen van 1973 (MARPOL), zoals gewijzigd;

2.8 quater:

„manipulatievoorziening”: een voorziening die werkingsvariabelen meet of met een sensor bepaalt of daarop reageert om de werking van een onderdeel of functie van het emissiebeheersingssysteem op zodanige wijze te activeren, te moduleren, te vertragen of uit te schakelen dat de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem wordt verminderd onder omstandigheden die bij een normaal gebruik van niet voor de weg bestemde mobiele machines optreden, tenzij het gebruik van een dergelijke voorziening in wezen is begrepen in de voor de certificering van emissietests toegepaste procedure;

2.8 quinquies:

„abnormale beheersingsstrategie”: een strategie of maatregel die, wanneer de niet voor de weg bestemde mobiele machine onder normale bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt, de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem vermindert tot een niveau dat lager is dan het niveau dat bij de toe te passen emissietestprocedures wordt verwacht.”

b)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„2.17.

„testcyclus”: een reeks testmomenten, elk bij een bepaald toerental en koppel, gevolgd door de stabiele toestand (NRSC-test) of de transiënte bedrijfstoestand (NRTC-test) van de motor;”

c)

het huidige punt 2.17 krijgt nummer 2.18 en wordt vervangen door:

„2.18.

Symbolen en afkortingen

2.18.1.

Symbolen voor de testparameters

Symbool

Eenheid

Term

A/Fst

Stoichiometrische lucht/brandstofverhouding

AP

m2

Oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de isokinetische bemonsteringssonde

AT

m2

Oppervlakte van de dwarsdoorsnede van de uitlaatpijp

gem

Gewogen gemiddelde waarde van de:

m3/h

— volumestroom

kg/h

— massastroom

C1

Koolstof 1 koolwaterstofequivalent

Cd

Afvoercoëfficiënt van de subsonische venturi (SSV)

Conc

ppm vol %

Concentratie (met een achtervoegsel van de componentaanduiding)

Concc

ppm vol %

Voor de achtergrond gecorrigeerde concentratie

Concd

ppm vol %

Concentratie van de verontreiniging in verdunningslucht

Conce

ppm vol %

Concentratie van de verontreiniging in verdund uitlaatgas

d

m

Diameter

DF

Verdunningsfactor

fa

Atmosferische factor voor een laboratorium

GAIRD

kg/h

Luchtmassastroom bij de inlaat op droge basis

GAIRW

kg/h

Luchtmassastroom bij de inlaat op natte basis

GDILW

kg/h

Verdunningsluchtmassastroom op natte basis

GEDFW

kg/h

Equivalente verdunde-uitlaatgasmassastroom op droge basis

GEXHW

kg/h

Uitlaatgasmassastroom op natte basis

GFUEL

kg/h

Brandstofmassastroom

GSE

kg/h

Bemonsterde uitlaatgasmassastroom

GT

cm3/min

Indicatorgasmassastroom

GTOTW

kg/h

Verdunde-uitlaatgasmassastroom op natte basis

Ha

g/kg

Absolute vochtigheid van de inlaatlucht

Hd

g/kg

Absolute vochtigheid van de verdunningslucht

HREF

g/kg

Referentiewaarde van de absolute vochtigheid (10,71 g/kg)

i

Index die een afzonderlijke toestand aangeeft (voor NRSC-test)

of een momentele waarde (voor NRTC-test)

KH

Vochtigheidscorrectiefactor voor NOx

Kp

Vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes

KV

Kalibreringsfunctie voor de kritische stroomventuri (CFV)

Kw,a

Droog/natcorrectiefactor voor de inlaatlucht

Kw,d

Droog/natcorrectiefactor voor de verdunningslucht

Kw,e

Droog/natcorrectiefactor voor het verdunde uitlaatgas

Kw,r

Droog/natcorrectiefactor voor het ruwe uitlaatgas

L

%

Percentage van het koppel ten opzichte van het maximumkoppel bij het geteste toerental

Md

mg

Massa van het deeltjesmonster in verdunningslucht

MDIL

kg

Massa van het monster verdunningslucht dat door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt gevoerd

MEDFW

kg

Massa van equivalent verdund uitlaatgas gedurende de cyclus

MEXHW

kg

Totale uitlaatgasmassastroom gedurende de cyclus

Mf

mg

Massa van het verzamelde deeltjesmonster

Mf,p

mg

Massa van het verzamelde deeltjesmonster op primair filter

Mf,b

mg

Massa van het verzamelde deeltjesmonster op secundair filter

Mgas

g

Totale massa van verontreinigende gassen gedurende de cyclus

MPT

g

Totale massa van deeltjes gedurende de cyclus

MSAM

kg

Massa van het verdunde uitlaatgasmonster dat door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt gevoerd

MSE

kg

Bemonsterde uitlaatgasmassa gedurende de cyclus

MSEC

kg

Massa van de secundaire verdunningslucht

MTOT

kg

Totale massa van het dubbel verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus

MTOTW

kg

Totale massa van het verdunde uitlaatgas dat gedurende de cyclus door de verdunningstunnel wordt gevoerd, op natte basis

MTOTW,I

kg

Momentele massa van het verdunde uitlaatgas dat door de verdunningstunnel wordt gevoerd op natte basis

mass

g/h

Index die de emissiemassastroom aangeeft

NP

Totaal aantal omwentelingen van verdringerpomp (PDP) gedurende de cyclus

nref

min-1

Referentiemotortoerental voor NRTC-test

Formula

s-2

Afgeleide van het motortoerental

P

kW

Niet naar de rem gecorrigeerd vermogen

p1

kPa

Drukvermindering aan pompinlaat van de verdringerpomp (PDP)

PA

kPa

Absolute druk

Pa

kPa

Verzadigde dampdruk van de inlaatlucht

(ISO 3046: psy = PSY testomgeving)

PAE

kW

Aangegeven totale vermogen dat wordt opgenomen door speciaal voor de test aangebrachte inrichtingen die niet volgens punt 2.4 van deze bijlage zijn voorgeschreven

PB

kPa

Totale luchtdruk (ISO 3046:

Px = PX totale omgevingsdruk op de locatie

Py = PY totale proefomgevingsdruk)

pd

kPa

Verzadigde dampdruk van de verdunningslucht

PM

kW

Maximaal gemeten vermogen bij het proeftoerental onder proefomstandigheden (zie bijlage VII, aanhangsel 1)

Pm

kW

Op proefstand gemeten vermogen

Ps

kPa

Droge luchtdruk

q

Verdunningsverhouding

Qs

m3/s

Volumestroom bij constante-volumebemonstering (CVS)

r

Verhouding van de ssv-hals tot de absolute statische druk van de inlaat

r

Verhouding tussen de dwarsdoorsnede van de isokinetische sonde en de uitlaatpijp

Ra

%

Relatieve vochtigheid van de inlaatlucht

Rd

%

Relatieve vochtigheid van de verdunningslucht

Re

Getal van Reynolds

Rf

Responsiefactor van de vlamionisatiedetector (FID)

T

K

Absolute temperatuur

t

s

Duur van de meettijd

Ta

K

Absolute temperatuur van de inlaatlucht

TD

K

Absolute dauwpunttemperatuur

Tref

K

Referentietemperatuur (van de verbrandingslucht: 298 K).

Tsp

N·m

Gevraagd koppel van de transiënte cyclus

t10

s

Vertragingstijd tot 10 % responsie in de eindaflezing

t50

s

Vertragingstijd tot 50 % responsie in de eindaflezing

t90

s

Vertragingstijd tot 90 % responsie in de eindaflezing

Δti

s

Tijdsinterval voor momentele stroom in de kritische stroomventuri (CFV)

V0

m3/omw

PDP-volumestroom onder werkelijke omstandigheden

Wact

kWh

Werkelijke cyclusarbeid bij NRTC

WF

Wegingsfactor

WFE

Effectieve wegingsfactor.

X0

m3/omw

Kalibreringsfunctie van de PDP-volumestroom

ΘD

kg·m2

Rotatietraagheid van de wervelstroomdynamometer

ß

verhouding van de SSV-halsdiameter (d) tot de inlaatbuisbinnendiameter

λ

Relatieve lucht/brandstofverhouding (feitelijke gedeeld door stoichiometrische l/b-verhouding)

ρEXH

kg/m3

Dichtheid van het uitlaatgas

2.18.2.

Symbolen en formules voor chemische bestanddelen

CH4

Methaan

C3H8

Propaan

C2H6

Ethaan

CO

Koolmonoxide

CO2

Kooldioxide

DOP

Dioctylftalaat

H2O

Water

HC

Koolwaterstoffen

NOx

Stikstofoxiden

NO

Stikstofmonoxide

NO2

Stikstofdioxide

O2

Zuurstof

PT

Deeltjes

PTFE

Polytetrafluorethyleen

2.18.3.

Afkortingen

CFV

Critical Flow Venturi

Kritische stroomventuri

CLD

Chemoluminescent Detector

Chemoluminescentiedetector

CI

Compression Ignition

Compressieontsteking

FID

Flame Ionisation Detector

Vlamionisatiedetector

FS

Full Scale

Volledige schaaluitslag

HCLD

Heated Chemoluminescent Detector

Verwarmde chemoluminescentiedetector

HFID

Heated Flame Ionisation Detector

Verwarmde vlamionisatiedetector

NDIR

Non-Dispersive Infrared Analyser

Niet-dispersieve analysator met absorptie in het infrarood

NG

Natural Gas

Aardgas

NRSC

Non-Road Steady Cycle

Stabiele toestand, niet voor wegverkeer

NRTC

Non-Road Transient Cycle

Transiënte toestand, niet voor wegverkeer

PDP

Positive Displacement Pump

Verdringerpomp

SI

Spark Ignition

Vonkontsteking

SSV

Sub-Sonic Venturi

Subsonische venturi”

3)

hoofdstuk 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„3.1.4.

merktekens in overeenstemming met bijlage XIII, indien de motor onder een flexibele regeling in de handel is gebracht.”

4)

hoofdstuk 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan het einde van punt 4.1.1. wordt de volgende tekst toegevoegd:

„Alle motoren die met water vermengde uitlaatgassen uitstoten worden uitgerust met een aansluiting in het motoruitlaatsysteem die achter de motor is geplaatst en zich bevindt vóór een punt waar het uitlaatgas in aanraking komt met water (of enig ander koel- of uitwasmedium) met het oog op de tijdelijke aansluiting van materieel voor de bemonstering van emissies van gassen of deeltjes. Het is van belang dat de plaats waar deze aansluiting zich bevindt zodanig is gekozen dat een goed gemengd representatief monster van het uitlaatgas kan worden verkregen. Deze aansluiting wordt van binnen voorzien van standaardgasschroefdraad met een diameter van niet meer dan een halve inch en wordt met een plug afgesloten wanneer zij niet wordt gebruikt (gelijkwaardige aansluitingen zijn toegestaan).”

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„4.1.2.4.

De emissies van koolmonoxide, de emissies van de som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden en de emissies van deeltjes mogen voor fase III A niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden:

Aandrijfmotoren voor andere toepassingen dan voor binnenschepen, locomotieven en treinstellen:

Categorie: nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden

(HC+NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

H: 130 kW ≤ P ≤ 560 kW

3,5

4,0

0,2

I: 75 kW ≤ P < 130 kW

5,0

4,0

0,3

J: 37 kW ≤ P < 75 kW

5,0

4,7

0,4

K: 19 kW ≤ P < 37 kW

5,5

7,5

0,6

Aandrijfmotoren voor toepassing in binnenschepen

Categorie: cilinderinhoud/nettovermogen

(SV/P)

(liter per cilinder/kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden

(HC+NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

V1:1 SV≤ 0,9 en P≥37 kW

5,0

7,5

0,40

V1:2 0,9 < SV ≤ 1,2

5,0

7,2

0,30

V1:3 1,2 < SV ≤ 2,5

5,0

7,2

0,20

V1:4 2,5 < SV ≤ 5

5,0

7,2

0,20

V2:1 5 < SV ≤ 15

5,0

7,8

0,27

V2:2 15 < SV ≤ 20 en

P ≤ 3300 kW

5,0

8,7

0,50

V2:3 15 ≤ SV < 20

en P > 3300 kW

5,0

9,8

0,50

V2:4 20 ≤ SV < 25

5,0

9,8

0,50

V2:5 25 ≤ SV < 30

5,0

11,0

0,50

Motoren voor het aandrijven van locomotieven

Categorie: nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxides

(HC+NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

RL A: 130 kW ≤ P ≤ 560 kW

3,5

4,0

0,2

Koolmonoxide (CO)

(g/kWh)

Koolwaterstoffen

(HC)

(g/kWh)

Stikstofoxides

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

RH A: P > 560 kW

3,5

0,5

6,0

0,2

RHA Motoren P >2000kW en SV > 5l/cilinder

3,5

0,4

7,4

0,2

Motoren voor het aandrijven van treinstellen

Categorie: nettovermogen (P) (kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxides

(HC+NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

RC A: 130 kW < P

3,5

4,0

0,2

c)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„4.1.2.5.

De emissies van koolmonoxide, de emissies van koolwaterstoffen en stikstofoxiden (of voorzover relevant hun som) en de emissies van deeltjes mogen voor fase IIIB niet meer bedragen dan de in de onderstaande tabel vermelde waarden:

Motoren voor andere toepassingen dan het aandrijven van locomotieven, treinstellen en binnenschepen

Categorie: nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Koolwater-stoffen

(HC)

(g/kWh)

Stikstof-oxides

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

L: 130 kW ≤P ≤560 kW

3,5

0,19

2,0

0,025

M: 75 kW ≤P < 130 kW

5,0

0,19

3,3

0,025

N: 56 kW ≤P <75 kW

5,0

0,19

3,3

0,025

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxides (HC + NOx)

(g/kWh)

P: 37 kW ≤ P < 56 kW

5,0

4,7

0,025

Voortstuwingsmotoren voor treinstellen

Categorie: nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Koolwater-stoffen (HC)

(g/kWh)

Stikstof-oxides

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

RC B: 130 kW < P

3,5

0,19

2,0

0,025

Motoren voor het aandrijven van locomotieven

Categorie: nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Som van koolwaterstoffen en stikstofoxides

(HC+NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

R B: 130 kW < P

3,5

4,0

0,025

d)

Na punt 4.1.2.5 wordt het volgende punt ingevoegd:

„4.1.2.6.

De uitstoot van koolmonoxide, de uitstoot van koolwaterstoffen en stikstofoxides (of de som daarvan voorzover van toepassing) en de uitstoot van deeltjes mag voor fase IV de hoeveelheden in de onderstaande tabel niet overschrijden:

Motoren voor andere toepassingen dan het voortstuwen van locomotieven, treinstellen en binnenvaartuigen

Categorie: nettovermogen

(P)

(kW)

Koolmonoxide

(CO)

(g/kWh)

Koolwater-stoffen (HC)

(g/kWh)

Stikstof-oxides

(NOx)

(g/kWh)

Deeltjes

(PT)

(g/kWh)

Q: 130 kW ≤ P ≤ 560 kW

3,5

0,19

0,4

0,025

R: 56 kW ≤ P < 130 kW

5,0

0,19

0,4

0,025

e)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„4.1.2.7.

In de grenswaarden van de punten 4.1.2.4, 4.1.2.5 en 4.1.2.6 moet rekening worden gehouden met verslechtering zoals berekend volgens bijlage III, aanhangsel 5.

Voor grenswaarden vervat in de punten 4.1.2.5 en 4.1.2.6 onder alle willekeurig gekozen belastingsvoorwaarden die tot een bepaald controlegebied behoren met uitzondering van specifieke bedrijfomstandigheden die niet aan een dergelijke bepaling zijn onderworpen, mogen bemonsterde emissies voor een korte periode tot 30 s de grenswaarden in de bovenstaande tabellen met niet meer dan 100 % overschrijden. Het controlegebied waarop het niet te overschrijden percentage van toepassing is en de uitgesloten bedrijfsomstandigheden worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 15.”

f)

punt 4.1.2.4 krijgt nummer 4.1.2.8.

2. BIJLAGE III WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:

1)

Hoofdstuk 1 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Aan punt 1.1 wordt het volgende toegevoegd:

„Er worden twee testcycli beschreven die moeten worden toegepast volgens de bepalingen van bijlage I, punt 1:

NRSC (non-road steady cycle — stabiele toestand, niet voor wegverkeer) toe te passen in de fasen I, II en IIIA en voor motoren met constant toerental ook in fase IIIB en IV in geval van gasvormige verontreinigingen.

NRTC (non-road transient cycle — transiënte toestand, niet voor wegverkeer) toe te passen voor de meting van deeltjesemissies in fases IIIB en IV voor alle motoren behalve voor motoren met constant toerental. Naar keuze van de fabrikant kan deze test ook worden toegepast in fase IIIA en voor de gasvormige verontreinigingen in fases IIIB en IV.

Voor motoren in binnenschepen moet de ISO-testprocedure zoals beschreven in ISO 8178 en IMO MARPOL 73/78, bijlage VI (NOx-code), worden toegepast.

Motoren bestemd voor de voortstuwing van treinstellen wordt een NRTC toegepast voor de meting van gasvormige verontreinigen en verontreinigingen van deeltjes in fases IIIA en IIIB.

Motoren bestemd voor de voortstuwing van locomotieven wordt een NRTC toegepast voor de meting van gasvormige verontreinigen en verontreinigingen van deeltjes in fases IIIA en IIIB.”

b)

Het volgende punt wordt ingevoegd:

„1.3.

Meetprincipe:

De meting van motoruitlaatgassen betreft de gasvormige bestanddelen (koolmonoxide, de som van koolwaterstoffen en stikstofoxiden) en de deeltjes. Bovendien wordt kooldioxide vaak toegepast als indicatorgas om de verdunningsverhouding bij partiële en volledige-stroomverdunningssystemen te kunnen bepalen. Om vakkundig te werken is de algemene meting van kooldioxide een uitstekend hulpmiddel om meetproblemen tijdens de eigenlijke test op te sporen.

1.3.1.

Test in stabiele toestand (NRSC):

Tijdens een voorgeschreven volgorde van bedrijfsomstandigheden worden de hoeveelheden van bovengenoemde uitlaatgasemissies bij een warme motor continu gemeten door bemonstering van het ruwe uitlaatgas. De testcyclus bestaat uit een aantal toestanden qua toerental en koppel (belasting), die het typische werkingsbereik van dieselmotoren bestrijken. Tijdens elke modus moeten de concentratie van elke gasvormige verontreiniging, de uitlaatgasstroom en het geleverde vermogen worden bepaald, en moeten de gemeten waarden worden gewogen. Het deeltjesmonster wordt met geconditioneerde omgevingslucht verdund. Gedurende de gehele testprocedure wordt op geschikte filters een monster verzameld.

Als alternatief kunnen op aparte filters monsters worden genomen, één per toestand, en worden de per cyclus gewogen resultaten berekend.

Het gewicht (in g) van elke per kWh uitgestoten verontreiniging moet worden berekend volgens aanhangsel 3 van deze bijlage.

1.3.2.

Test in transiënte toestand (NRTC):

De voorgeschreven testcyclus, die nauw aansluiten bij de bedrijfsomstandigheden van dieselmotoren die zijn gemonteerd in niet voor de weg bestemde machines, wordt tweemaal uitgevoerd:

de eerste maal (koude start) nadat de motor volledig op kamer temperatuur is en motorkoelvloeistof en olie, nabehandelingssystemen en alle hulpvoorzieningen voor de controle van de motor zijn gestabiliseerd op een temperatuur tussen de 20 en 30 °C;

de tweede maal (warme start) nadat de motor twintig minuten op bedrijfstemperatuur is gekomen onmiddellijk na voltooiing van de koude start cyclus.

Tijdens deze testsequentie worden bovenstaande verontreinigingen onderzocht. Met behulp van door de motordynamometer teruggekoppelde signalen over het motorkoppel en toerental wordt het vermogen over de tijd van de cyclus geïntegreerd, resulterend in de door de motor gedurende de cyclus geproduceerde arbeid. De concentratie van gasvormige bestanddelen gedurende de cyclus moet worden bepaald, hetzij in het ruwe uitlaatgas door integratie van het signaal van de analysator overeenkomstig aanhangsel 3 van deze bijlage, hetzij in het verdunde uitlaatgas bij volledige-stroomverdunning met constante-volumebemonstering (CVS) door integratie of zakbemonstering overeenkomstig aanhangsel 3 van deze bijlage. Ten aanzien van deeltjes moet op een gespecificeerd filter een proportioneel monster van het verdunde uitlaatgas worden verzameld, hetzij door partiële-stroomverdunning, hetzij door volledige-stroomverdunning. Afhankelijk van de gebruikte methode moet de verdunde of onverdunde uitlaatgassnelheid gedurende de cyclus worden bepaald om de massawaarden van de uitstoot van verontreinigingen te berekenen. De massawaarden van de emissies moeten worden gerelateerd aan de door de motor verrichte arbeid om het gewicht (in g) van elke verontreiniging per kWh te bepalen.

Emissies (g/kWh) worden gemeten tijdens zowel de koude als de warme startcycli.

Gewogen samengestelde emissies worden berekend door weging van de resultaten van de koude start voor 10 % en de resultaten van de warme start voor 90 %. gewogen samengestelde resultaten moeten aan de normen voldoen.

Voor de invoering van de samengestelde koude/warme-startsequentie worden de symbolen (Bijlage I, sectie 2.18), de testsequentie (Bijlage III) en berekeningsvergelijkingen (Bijlage III, Appendix III) gewijzigd overeenkomstig de procedure als genoemd in Artikel 15.”

2)

Hoofdstuk 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Punt 2.2.3 wordt vervangen door:

„2.2.3.

Motoren met inlaatluchtkoeling

De temperatuur van de inlaatlucht moet worden geregistreerd en moet, bij het aangegeven toerental en vollast, liggen binnen ± 5 K van de door de fabrikant opgegeven maximumtemperatuur van de inlaatlucht. De koelmiddeltemperatuur moet ten minste 293 K (20 °C) bedragen.

Bij gebruik van een testwerkplaatssysteem of externe aanjager moet de inlaatluchttemperatuur zijn afgesteld binnen ± 5 K van de door de fabrikant opgegeven maximale temperatuur van de inlaatlucht bij het aangegeven maximaal vermogen en vollast. De koelmiddeltemperatuur en de koelmiddelstroom van de inlaatluchtkoeler mogen gedurende de gehele testcyclus niet van bovengenoemde ingestelde waarde afwijken. Het volume van de inlaatluchtkoeler moet zijn gebaseerd op vakkundigheid en op typische toepassingen van het voertuig resp. de machine.

Naar keuze mag de inlaatluchtkoeler worden afgesteld overeenkomstig SAE J 1937 zoals gepubliceerd in januari 1995.”

b)

De tekst van punt 2.3: „Luchtinlaatsysteem van de motor” wordt vervangen door:

„De te beproeven motor wordt uitgerust met een luchtinlaatsysteem met een restrictie binnen ± 300 kPa van de door de fabrikant aangegeven waarde voor een schoon luchtfilter onder de door de fabrikant opgegeven bedrijfsomstandigheden van de motor, wat het grootste luchtdebiet tot gevolg heeft. Restricties moeten worden ingesteld bij nominaal toerental en vollast. Er mag gebruik worden gemaakt van een testwerkplaatssysteem, mits de werkelijke bedrijfsomstandigheden van de motor goed worden weergegeven.”

c)

De tekst van punt 2.4: „Uitlaatsysteem van de motor” wordt vervangen door:

„De te beproeven motor dient te worden uitgerust met een uitlaatsysteem met een uitlaatgastegendruk binnen ± 650 kPa van de door de fabrikant aangegeven waarde als zijnde de bedrijfsomstandigheden van de motor die het maximaal aangegeven vermogen tot gevolg hebben.

Indien de motor is uitgerust met een uitlaatgasnabehandelingsinrichting, moet de diameter van de uitlaatpijp gelijk zijn als tijdens bedrijf op een afstand van ten minste vier maal de diameter in de richting van de inlaat aan het begin van het expansiegedeelte dat de nabehandelingsinrichting bevat. De afstand vanaf de flens van het uitlaatspruitstuk of de turbocompressoruitlaat naar de uitlaatgasnabehandelingsinrichting moet gelijk zijn aan die in de configuratie in het voertuig of vallen binnen de specificaties van de fabrikant voor de afstand. De uitlaatgastegendruk of restrictie moet aan bovenstaande criteria voldoen en kan worden ingesteld met een klep. De houder van de nabehandelingsinrichting kan tijdens fictieve tests en tijdens de analyse van de motorprestaties worden weggenomen en worden vervangen door een gelijkwaardige houder met een inactieve katalysatorsteun.”

d)

Punt 2.8 wordt geschrapt.

3)

Hoofdstuk 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

De titel van hoofdstuk 3 wordt vervangen door:

„3.

EIGENLIJKE TEST (NRSC-TEST)”

b)

Het volgende punt wordt ingevoegd:

„3.1.

Bepaling van de dynamometerafstelling

De meting van specifieke emissies is gebaseerd op niet naar de rem gecorrigeerd vermogen overeenkomstig ISO 14396: 2002.

Bepaalde hulpvoorzieningen die uitsluitend voor de werking van de machine noodzakelijk zijn en die op de motor kunnen zijn gemonteerd, moeten met het oog op de test worden verwijderd. De volgende onvolledige lijst dienst als voorbeeld:

luchtcompressoren voor remmen

compressoren voor stuurbekrachtiging

compressoren voor klimaatregeling

pompen voor hydraulische bedieningsorganen.

Wanneer de hulpvoorzieningen niet zijn verwijderd, moet worden bepaald hoeveel vermogen zij opnemen om de afstelling van de dynamometer te kunnen berekenen, tenzij het motoren betreft waarbij dergelijke hulpvoorzieningen deel uitmaken van de motor zelf (bijv. koelventilatoren voor luchtgekoelde motoren).

De inlaatrestrictie en de uitlaatgastegendruk moeten overeenkomstig de punten 2.3 en 2.4 op de maximumwaarde van de fabrikant worden afgesteld.

De waarde van het maximumkoppel bij de aangegeven toerentallen tijdens de proef moet proefondervindelijk worden vastgesteld teneinde de waarde van het koppel in de voorgeschreven testtoestanden te berekenen. Voor motoren die niet zijn ontworpen om te werken bij vollast over de gehele koppelcurve wordt het maximumkoppel bij de toerentallen tijdens de proef door de fabrikant opgegeven.

De instelling van de motor wordt voor alle testtoestanden berekend met behulp van de volgende formule:

Formula

Indien de verhouding

Formula

kan de waarde PAE worden geverifieerd door de technische instantie die de typegoedkeuring verleent.”

c)

De huidige punten 3.1 — 3.3 worden hernummerd tot 3.2 — 3.4.

d)

Het huidige punt 3.4 wordt punt 3.5 en de tekst wordt vervangen door:

„3.5.

Afstelling van de verdunningsverhouding

Het deeltjesbemonsteringssysteem moet worden opgestart en via een omloopleiding worden aangesloten voor de methode met één filter (eventueel ook voor de methode met verscheidene filters). Het achtergrondniveau van de deeltjes in de verdunningslucht kan worden vastgesteld door verdunningslucht door de deeltjesfilters te voeren. Indien gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht op elk tijdstip voor, gedurende of na de test. Indien de verdunningslucht niet is gefilterd, moet de meting worden uitgevoerd op één monster dat gedurende de test is genomen.

De verdunningslucht moet zodanig worden afgesteld dat in elke toestand de maximumfilteroppervlaktemperatuur tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C) bedraagt. De totale verdunningsverhouding mag niet minder bedragen dan 4.

OPMERKING: Bij procedures in de stabiele toestand kan de filtertemperatuur worden gehandhaafd op of beneden de maximumtemperatuur van 325 K (52 °C), in plaats te voldoen aan het temperatuurbereik van 42 °C-52 °C.

Bij de methode met één filter en met verscheidene filters moet de bemonsteringsmassastroom door het filter in alle toestanden een constant deel uitmaken van de verdunde uitlaatgasmassastroom. Deze massaverhouding moet in elke toestand ± 5 % ten opzichte van de gemiddelde waarde van de toestand bedragen, behalve gedurende de eerste tien seconden bij systemen zonder omloopleidingsmogelijkheid. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met één filter moet de massastroom door het filter in elke toestand constant zijn met een tolerantie van 5 %, behalve gedurende de eerste tien seconden bij systemen zonder omloopleidingsmogelijkheid.

Bij systemen waarbij de CO2- of NOx-concentratie wordt beheerst, moet het CO2- of NOx-gehalte van de verdunningslucht aan het begin en aan het einde van elke test worden gemeten. De metingen van de CO2- of NOx-achtergrondconcentratie vóór en na de test moeten binnen 100 ppm resp. 5 ppm van elkaar liggen.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van een systeem met verdund uitlaatgas, moeten de relevante achtergrondconcentraties worden bepaald door bemonstering van de verdunningslucht in een bemonsteringszak gedurende de gehele testcyclus.

De permanente achtergrondconcentratie mag (zonder zak) worden bepaald aan de hand van metingen op minimaal drie punten, namelijk aan het begin, aan het eind en ongeveer halverwege de cyclus, waarbij de gemiddelde waarde wordt berekend. Op verzoek van de fabrikant kunnen de achtergrondmetingen achterwege worden gelaten.”

e)

De huidige punten 3.5-3.6 worden hernummerd tot 3.6-3.7

f)

Het huidige punt 3.6.1 wordt vervangen door:

„3.7.1.

Specificatie van de uitrusting volgens punt 1A van bijlage I:

3.7.1.1.

Specificatie A

Voor motoren die vallen onder 1A(i) en A(iv) van bijlage I moet bij de regeling van de dynamometer op de te beproeven motor de volgende cyclus van acht toestanden(1) worden aangehouden:

Toestandnummer

Toerental

Belasting %

Wegingsfactor

1

Nominaal

100

0,15

2

Nominaal

75

0,15

3

Nominaal

50

0,15

4

Nominaal

10

0,10

5

Intermediair toerental

100

0,10

6

Intermediair toerental

75

0,10

7

Intermediair toerental

50

0,10

8

Stationair

0,15

3.7.1.2.

Specificatie B

Voor motoren die vallen onder 1A(ii) van bijlage I moet bij de regeling van de dynamometer op de te beproeven motor de volgende cyclus van vijf toestanden(2) worden aangehouden:

Toestandnummer

Toerental

Belasting %

Wegingsfactor

1

Nominaal

100

0,05

2

Nominaal

75

0,25

3

Nominaal

50

0,30

4

Nominaal

25

0,30

5

Nominaal

10

0,10

De waarde van de belasting is een percentage van het koppel dat correspondeert met het primaire nominale vermogen dat wordt omschreven als het maximale beschikbare vermogen in de loop van een variabele vermogenscyclus die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingscondities. Het onderhoud wordt volgens de richtlijnen van de fabrikant uitgevoerd.

3.7.1.3.

Specificatie C

Voor voortstuwingsmotoren(3) die zijn bedoeld voor gebruik op binnenschepen moet gebruik worden gemaakt van de ISO-testprocedure zoals gespecificeerd in ISO 8178 4: 2002(E) en IMO MARPOL 73/78, bijlage VI (NOx-code).

Voortstuwingsmotoren die werken met een vaste schroef worden test op een dynamometer met gebruik van de volgende de stabiele toestand cyclus(4) met 4 fasen die is ontwikkeld voor motorgebruik van commerciële dieselmotoren voor mariene gebruik.

Fase nr.

toerental

belasting

wegingsfactor

1

100 % (nominaal)

100

0,20

2

91 %

75

0,50

3

80 %

50

0,15

4

63 %

25

0,15

Voorstuwingsmotoren met een vast toerental voor binnenvaartuigen met een schroef met variabele bladhoek of elektrisch gekoppelde schroeven worden getest op een dynamometer met stabiele toestand cyclus(5) met 4 fasen gekenmerkt door dezelfde belastings- en wegingsfactoren als bovengenoemde cyclus, maar met het nominale toerental in iedere fase:

Fase nr.

toerental

belasting

wegingsfactor

1

nominaal

100

0,20

2

nominaal

75

0,50

3

nominaal

50

0,15

4

nominaal

25

0,15

3.7.1.4.

Specificatie D

Voor motoren die onder afdeling 1A(v) van Bijlage I vallen, wordt de volgende cyclus in 3 fasen(6) gevolgd in een dynamometer op de testmotor.

fase nr.

toerental

belasting

wegingsfactor

1

nominaal

100

0,25

2

Intermediair

50

0,15

3

stationair

0,60

g)

Het huidige punt 3.7.3 wordt als volgt gelezen:

Testcyclus De testcyclus wordt aangevangen. De test wordt uitgevoerd in opklimmende volgorde van de hierboven voor de testcycli gegeven toestandnummers.

Na de eerste overgangsperiode moet in elke toestand van de desbetreffende testcyclus het aangegeven toerental binnen ± 1 % van het nominale toerental of ± 3 min-1 blijven (de grootste waarde is van toepassing behalve bij een laag stationair toerental dat binnen de door de fabrikant aangegeven tolerantie moet liggen). Het aangegeven koppel moet zodanig zijn dat de gemiddelde waarde gedurende de meetperioden maximaal ± 2 % afwijkt van het maximumkoppel bij het toerental tijdens de proef.

Voor elke meting is een minimumtijd van tien minuten noodzakelijk. Indien voor het beproeven van de motor langere bemonsteringsperioden nodig zijn om voldoende deeltjesmassa op het meetfilter op te vangen, mag de duur van de test in die bepaalde toestand zo nodig worden verlengd.

De duur van de meettijd moet worden geregistreerd en in het verslag worden opgenomen.

De waarde van de concentratie van de gasvormige emissies moet in elke toestand gedurende de laatste drie minuten worden gemeten en worden vastgelegd.

Het einde van de deeltjesbemonstering moet samenvallen met het beëindigen van de meting van de gasvormige emissies en mag niet beginnen voordat de motor zich overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant heeft gestabiliseerd.

De brandstoftemperatuur moet worden gemeten bij de inlaat van de brandstofpomp of overeenkomstig de instructies van de fabrikant en de plaats van de meting moet worden vermeld.”

h)

Het huidige punt 3.7 wordt punt 3.8.

4)

Het volgende hoofdstuk 4 wordt ingevoegd:

„4.

EIGENLIJKE TEST (NRTC-TEST)

4.1.

Inleiding

De transiënte cyclus (NRTC) wordt beschreven in aanhangsel 4 van bijlage III als een stap voor stap gegeven opeenvolging van genormaliseerde waarden voor toerental en koppel die van toepassing is op alle dieselmotoren die vallen onder deze richtlijn. Om de test te kunnen uitvoeren in een beproevingsruimte voor motoren, moeten de genormaliseerde waarden op basis van de curve voor de motorprestaties worden geconverteerd naar de werkelijke waarden voor de te beproeven motor. Deze conversie wordt denormalisatie genoemd, en de ontwikkelde testcyclus noemt men de referentiecyclus van de te beproeven motor. Met deze referentiewaarden voor toerental en koppel moet de cyclus in de beproevingsruimte worden uitgevoerd en moeten de teruggekoppelde waarden van toerental en koppel worden geregistreerd. Ter bevestiging van de eigenlijke test moet na voltooiing ervan een regressieanalyse tussen referentiewaarden en teruggekoppelde waarden van toerental en koppel worden uitgevoerd.

4.1.1.

Het gebruik van manipulatievoorzieningen en abnormale emissiebeheersingsstrategieën is verboden.

4.2.

Analyse van motorprestaties

Wanneer de NRTC-test in de beproevingsruimte wordt uitgevoerd, moeten de motorprestaties worden geanalyseerd voordat de testcyclus wordt uitgevoerd teneinde de curve van toerental en koppel te bepalen.

4.2.1.

Bepaling van het bereik bij de prestatieanalyse

De minimum- en maximumtoerentallen bij de analyse van de motorprestaties worden als volgt gedefinieerd:

Minimumtoerental bij de analyse = stationair toerental

Maximumtoerental bij de analyse = nhi x 1,02 of toerental waarbij het koppel bij vollast geleidelijk terugloopt tot nul, afhankelijk van welke waarde het laagste is (waarbij nhi het hoge toerental voorstelt, gedefinieerd als het hoogste motortoerental bij een opbrengst van 70 % van het nominale vermogen).

4.2.2.

Curve van de motorprestaties

De motor moet bij maximaal vermogen op temperatuur komen om de motorparameters volgens de aanbevelingen van de fabrikant en op vakkundige wijze te stabiliseren. Wanneer de motor is gestabiliseerd, moeten de motorprestaties aan de hand van de volgende procedures worden geanalyseerd.

4.2.2.1.

Analyse in transiënte toestand

a)

De motor moet worden ontlast en draaien bij stationair toerental.

b)

De motor moet draaien bij vollastinstelling van de injectiepomp bij een minimumtoerental.

c)

Het motortoerental moet met een gemiddelde van 8 ± 1 min-1/s worden opgevoerd van minimum- naar maximumtoerental. De punten van motortoerental en koppel moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste één punt per seconde.

4.2.2.2.

Analyse bij stapsgewijze verhoging

a)

De motor moet worden ontlast en draaien bij stationair toerental.

b)

De motor moet draaien bij vollastinstelling van de injectiepomp bij een minimumtoerental.

c)

Terwijl vollast wordt aangehouden, moet het minimumtoerental bij de analyse gedurende ten minste 15 s worden aangehouden, terwijl het gemiddelde koppel gedurende de laatste 5 s wordt geregistreerd. De curve van het maximumkoppel van het minimumnaar het maximumtoerental moet worden bepaald in ophogingen van het toerental van maximaal 100 ± 20/min. Elk testpunt moet ten minste 15 s worden aangehouden, terwijl het gemiddelde koppel gedurende de laatste 5 s moet worden geregistreerd.

4.2.3.

Opstellen van de curve van motorprestaties

Alle gegevens die op grond van gegevens volgens 4.2.2 zijn geregistreerd, moeten via lineaire interpolatie onderling worden verbonden. De hierdoor ontstane koppelcurve is de curve van motorprestaties die wordt gebruikt om de genormaliseerde koppelwaarden uit het schema voor de motordynamometer in bijlage IV te converteren naar werkelijke koppelwaarden voor de testcyclus, zoals beschreven in 4.3.3.

4.2.4.

Andere methoden voor de analyse van motorprestaties

Indien een fabrikant van mening is dat voor een bepaalde motor de hiervoor genoemde analysemethoden voor de motorprestaties onveilig of niet representatief zijn, mogen andere analysemethoden worden toegepast. Deze andere methoden moeten recht doen aan de bedoeling van de aangegeven analyseprocedures om bij alle tijdens de testcycli gehaalde motortoerentallen het maximaal haalbare koppel te verwezenlijken. Wanneer om redenen van veiligheid of representativiteit wordt afgeweken van de hier beschreven analysemethoden moet dit door de betrokken partijen zijn goedgekeurd, evenals de motivering hiervan. In geen enkel geval mag bij afgeregelde motoren of motoren met uitlaatgasturbo de koppelcurve worden verkregen bij aflopende motortoerentallen.

4.2.5.

Herhalingsproeven

Op een motor behoeven niet de motorprestaties voor elke testcyclus te worden geanalyseerd. Voorafgaand aan een testcyclus moet deze analyse wel opnieuw worden uitgevoerd, wanneer:

er sinds de laatste analyse te veel tijd is verstreken, te bepalen op grond van vakkundig technisch inzicht,

of

er veranderingen aan de motor hebben plaatsgevonden of deze zodanig opnieuw is gekalibreerd, dat de resultaten van de motor zouden kunnen zijn beïnvloed.

4.3.

Opstellen van de referentietestcyclus

4.3.1.

Referentietoerental

Het referentietoerental (nref) is gelijk aan de voor 100 % genormaliseerde toerentalwaarden zoals gegeven in het schema voor de motordynamometer van bijlage III, aanhangsel 4. Het is duidelijk dat de werkelijke motorcyclus na denormalisatie naar het referentietoerental grotendeels afhankelijk is van de vraag of het juiste referentietoerental is gekozen. Het referentietoerental moet aan de hand van de volgende formule worden bepaald:

nref = laag toerental + 0,95 × (hoog toerental - laag toerental)

(Het hoge toerental is het hoogste motortoerental bij een opbrengst van 70 % van het nominale vermogen, terwijl het lage toerental het laagste motortoerental is bij een opbrengst van 50 % van het nominale vermogen).

4.3.2.

Denormalisatie van motortoerental

Het toerental moet met behulp van de volgende formule worden gedenormaliseerd:

Formula

4.3.3.

Denormalisatie van motorkoppel

De koppelwaarden in het schema van de motordynamometer van bijlage III, aanhangsel 4, zijn genormaliseerd om het maximumkoppel bij het bijbehorende toerental te verkrijgen. De koppelwaarden van de referentiecyclus moeten als volgt worden gedenormaliseerd met behulp van de curve voor motorprestaties die aan de hand van punt 4.2.2 is bepaald:

Formula

voor het bijbehorende werkelijke toerental zoals dat is bepaald in punt 4.3.2

4.3.4.

Voorbeeld van de denormalisatieprocedure

Bij wijze van voorbeeld moet het volgende testgegeven worden gedenormaliseerd:

% toerental = 43 %

% koppel = 82 %

Bij de volgende waarden:

referentietoerental = 2200/min

stationair toerental = 600/min

resulteert dat in:

Formula

Bij een maximumkoppel van 700 Nm ontleend aan de curve voor motorprestaties bij 1288/min

Formula

4.4.

Dynamometer

4.4.1.

Bij gebruik van een lastmeetdoos moet het signaal van het koppel worden overgebracht op de motoras en moet er rekening worden gehouden met de traagheid van de dynamometer. Het werkelijke motorkoppel is het koppel dat wordt afgelezen op de lastmeetdoos plus het traagheidsmoment van de rem vermenigvuldigd met de hoekversnelling. Het besturingssysteem moet deze berekening momentaan uitvoeren.

4.4.2.

Indien de motor met een wervelstroomdynamometer wordt getest, wordt aanbevolen dat het aantal punten met een verschil Formula dat kleiner is dan 5 % van het maximumkoppel, niet groter wordt dan 30 (waarbij Tsp het gevraagde koppel is,

Formula

de afgeleide van het motortoerental en ΘD de rotatietraagheid van de wervelstroomdynamometer).

4.5.

Emissietest

Het volgende stroomschema geeft een overzicht van de testprocedure.

Image

Voorafgaand aan de meetcyclus kunnen één of meer praktijkcycli worden gedraaid, indien noodzakelijk ter controle van de motor, de beproevingsruimte en emissiesystemen.

4.5.1.

Gereedmaken van de bemonsteringsfilters

Ten minste één uur voor de test moet elk filter worden gelegd in een petrischaaltje dat is beschermd tegen vervuiling door stof en de uitwisseling van lucht mogelijk maakt, en dat is geplaatst in een weegkamer om te stabiliseren. Aan het eind van de stabiliseringsperiode wordt elk filter gewogen en het gewicht geregistreerd. Het filter moet vervolgens in een gesloten petrischaaltje of afgesloten filterhouder worden bewaard totdat het nodig is voor de proef. Het filter moet worden gebruikt binnen acht uur nadat het uit de weegkamer is verwijderd. Het tarragewicht wordt geregistreerd.

4.5.2.

Installatie van de meetapparatuur

De instrumenten en de bemonsteringssondes moeten volgens de voorschriften worden aangebracht. De uitlaatpijp moet worden aangesloten op het volledige-stroomverdunningssysteem, als dat wordt gebruikt.

4.5.3.

Starten en conditioneren van verdunningssysteem en motor

Het verdunningssysteem en de motor moeten worden gestart en moeten warmdraaien. Het bemonsteringssysteem moet worden geconditioneerd door de motor te laten warmdraaien bij nominaal toerental en 100 % koppel gedurende ten minste 20 minuten terwijl tegelijk ook het partiële-stroombemonsteringssysteem of de CVS met volledige-stroomverdunning met secondair verdunningssysteem draaien. Dan worden de loze deeltjesemissiemonsters verzameld. Deeltjesbemonsteringsfilters behoeven niet te worden gestabiliseerd of gewogen en kunnen worden weggegooid. Filtermedia mogen tijdens het conditioneren worden verwisseld mits de totale bemonsteringstijd met de filters en het bemonsteringssysteem langer is dan 20 min. De stroom moet worden afgestemd op de geschatte stroom die voor transiënte testcycli is gekozen. Het koppel moet worden teruggebracht van 100 % koppel, terwijl het nominale toerental zo nodig blijft gehandhaafd om de in de specificaties voor de bemonsteringszone aangegeven maximumtemperatuur van 191 °C niet te overschrijden.

4.5.4.

Starten van het deeltjesbemonsteringssysteem

Het deeltjesbemonsteringssysteem moet worden gestart en draait dan via de omloopleiding. Het achtergronddeeltjesniveau van de verdunningslucht kan worden bepaald door de verdunningslucht te bemonsteren voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel komt. Bij voorkeur wordt het achtergronddeeltjesmonster tijdens de transiënte cyclus verzameld wanneer er een ander deeltjesbemonsteringssysteem beschikbaar is. In het andere geval kan het deeltjesbemonsteringssysteem worden gebruikt dat wordt gebruikt voor het opvangen van deeltjes tijdens de transiënte cyclus. Indien gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht vóór of na de test. Indien de verdunningslucht niet wordt gefilterd, worden de metingen voor aanvang en na voltooiing van de cyclus verricht en worden de gemiddelde waarden bepaald.

4.5.5.

Afstellen van het verdunningssysteem

De totale verdunde uitlaatgasstroom van een volledige-stroomverdunningssysteem of de verdunde uitlaatgasstroom door een partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn afgesteld dat er in het systeem geen condensatie van water optreedt en dat de filteroppervlaktemperatuur tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C) ligt.

4.5.6.

Controle op de analyseapparatuur

De analyseapparatuur voor de emissiemetingen wordt op de nulstand gekalibreerd en ingesteld op het juiste meetbereik. Bij gebruik van bemonsteringszakken moeten deze worden geleegd.

4.5.7.

Motorstartprocedure

De gestabiliseerde motor moet worden gestart binnen 5 minuten na voltooiing van het warmdraaien volgens de door fabrikant in de gebruikershandleiding aanbevolen startprocedure, waarvoor een productiestartmotor of de dynamometer wordt toegepast. Naar keuze mag de test ook beginnen binnen 5 minuten van de conditioneringsfase van de motor zonder dat deze is afgezet, wanneer de motor is teruggebracht naar stationair draaien.

4.5.8.

Uitvoering van de testcyclus

4.5.8.1.

Testcyclus

De testreeks begint wanneer de motor wordt gestart vanuit de uitgeschakelde toestand na de conditioneringsfase of vanuit stationair draaien wanneer rechtstreeks vanuit de conditioneringsfase met draaiende motor wordt gestart. De test moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de referentiecyclus zoals weergegeven in bijlage III, aanhangsel 4. De instelwaarde voor motortoerental en koppel moet worden doorgegeven met een frequentie van 5 Hz of meer (10 Hz is aanbevolen). De instelwaarden moeten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de instelwaarden met een frequentie van 1 Hz van de referentiecyclus. Tijdens de testcyclus moeten de teruggekoppelde waarden van motortoerental en koppel ten minste eenmaal per seconde worden geregistreerd, waarbij de signalen elektronisch mogen worden gefilterd.

4.5.8.2.

Responsie van de analyseapparatuur

Bij het starten van de motor of van de testreeks, wanneer de cyclus rechtstreeks vanuit de conditionering wordt gestart, moet gelijktijdig de meetuitrusting worden gestart:

start van het verzamelen of analyseren van verdunningslucht, bij toepassing van een volledige-stroomverdunningssysteem;

start van het verzamelen of analyseren van ruw of verdund uitlaatgas, afhankelijk van de toegepaste methode;

start van de meting van de hoeveelheid verdund uitlaatgas en de vereiste temperaturen en drukken;

start van de registratie van de uitlaatgasmassastroom, bij toepassing van uitlaatgasanalyse;

start van de registratie van teruggekoppelde gegevens van het toerental en koppel van de dynamometer.

Wanneer ruw uitlaatgas wordt gemeten, moeten de emissieconcentraties (HC, CO en NOx) en de uitlaatgasmassastroom continu met een frequentie van 2 Hz worden gemeten en op een computersysteem worden opgeslagen. Alle overige gegevens kunnen met een bemonsteringsfrequentie van ten minste 1 Hz worden geregistreerd. Voor analoge analyseapparatuur moet de responsie worden geregistreerd, en de kalibreringsgegevens mogen online of offline tijdens de gegevensevaluatie worden gebruikt.

Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt toegepast moeten HC en NOx continu in de verdunningstunnel met een frequentie van ten minste 2 Hz worden gemeten. De gemiddelde concentraties moeten worden bepaald door integratie van de signalen van de analyseapparatuur gedurende de testcyclus. De responsietijd van het systeem mag niet meer bedragen dan 20 s en moet zijn gecoördineerd met CVS-stroomschommelingen en afwijkingen tussen bemonsteringstijd en testcyclus, indien noodzakelijk. CO en CO2 moeten worden bepaald door integratie of door analyse van de concentraties in de tijdens de cyclus verzamelde inhoud van de bemonsteringszak. Concentraties van gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht moeten worden bepaald door integratie of door deze in de achtergrondzak te verzamelen. Alle overige te meten parameters moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste één meting per seconde (1 Hz).

4.5.8.3.

Deeltjesbemonstering

Bij het starten van de motor of van de testreeks (wanneer de cyclus rechtstreeks vanuit de conditionering wordt gestart) moet het deeltjesbemonsteringssysteem worden omgeschakeld van omloopbedrijf naar het verzamelen van deeltjes.

Wanneer een partiële-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, moet(en) de bemonsteringspomp(en) zo zijn afgesteld dat de stroom door de deeltjesbemonsteringssonde of de verbindingsleiding proportioneel blijft aan de uitlaatgasmassastroom.

Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, moet(en) de bemonsteringspomp(en) zo zijn afgesteld dat de stroom door de deeltjesbemonsteringssonde of de verbindingsleiding een waarde behoudt die ligt binnen ± 5 % van de ingestelde stroom. Bij toepassing van stroomcompensatie (d.w.z. proportionele beheersing van de bemonsteringsstroom) moet zijn aangetoond dat de verhouding van de belangrijkste tunnelstroom tot de deeltjesbemonsteringsstroom niet meer veranderd dan ± 5% van de instelwaarde (behalve gedurende de eerste 10 seconden van de bemonstering).

OPMERKING: Bij een dubbele verdunning is de bemonsteringsstroom het nettoverschil tussen de stroom door de bemonsteringsfilters en de secundaire verdunningsluchtstroom.

De gemiddelde temperatuur en druk aan de inlaat van de gasmeter(s) of stroommeettoestellen moeten worden geregistreerd. Wanneer de ingestelde stroom niet de volledige cyclus kan worden gehandhaafd (binnen ± 5 %) ten gevolge van een hoge deeltjesbelasting op het filter, moet de test ongeldig worden verklaard. De test moet dan bij een lagere stroom en/of met een filter met een grotere diameter worden herhaald.

4.5.8.4.

Afslaan van de motor

Indien de motor op enig punt in de testcyclus afslaat, moet de motor worden geconditioneerd en opnieuw worden gestart en moet vervolgens de test worden herhaald. Indien in één van de benodigde uitrustingsdelen tijdens de testcyclus een defect optreedt, moet de test ongeldig worden verklaard.

4.5.8.5.

Handelingen na de test

Na voltooiing van de test moeten de meting van de uitlaatgasmassastroom, de verdunde uitlaatgasvolumestroom, de gasstroom naar de verzamelzakken en de deeltjesbemonsteringspomp worden stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem moet de bemonstering worden voortgezet tot de responsietijd van het systeem is verstreken.

De concentraties van de verzamelzakken, indien toegepast, moeten zo spoedig mogelijk worden geanalyseerd, en in geen geval later dan 20 minuten na voltooiing van de testcyclus.

Na de emissietest worden ter controle achteraf van de analyseapparatuur een ijkgas voor de nulinstelling en hetzelfde ijkgas voor het meetbereik toegepast. De test is acceptabel wanneer het verschil tussen de resultaten vooraf en achteraf minder dan 2 % van de waarde van het ijkgas voor het meetbereik bedraagt.

De deeltjesfilters moeten uiterlijk één uur na voltooiing van de test naar de weegkamer worden teruggebracht. Zij moeten gedurende ten minste één uur worden gelegd in een petrischaaltje dat is beschermd tegen vervuiling door stof en de uitwisseling van lucht mogelijk maakt, en dan worden gewogen. Het brutogewicht van de filters moet worden geregistreerd.

4.6.

Controle op de test

4.6.1.

Tijdsverschuiving

Om het effect van het tijdsverloop tussen de terugkoppeling en de waarden van de referentiecyclus zo klein mogelijk te houden, mag de gehele teruggekoppelde signalenreeks van motortoerental en koppel worden vervroegd of vertraagd ten opzichte van de reeks van het referentietoerental en -koppel. Bij verschuiving van de teruggekoppelde signalen moeten zowel toerental als koppel evenveel in dezelfde richting worden verschoven.

4.6.2.

Berekening van de cyclusarbeid

De werkelijke cyclusarbeid Wact (kWh) moet worden berekend met behulp van elk paar geregistreerde teruggekoppelde toerental en koppelwaarden. De werkelijke cyclusarbeid Wact wordt gebruikt voor vergelijking met de referentiecyclusarbeid Wref en voor berekening van de voor de rem specifieke emissies. Deze methodiek moet ook worden toegepast voor de integratie van zowel het referentiemotorvermogen als het werkelijke motorvermogen. Wanneer waarden moeten worden bepaald tussen nabijgelegen referentiewaarden of aangrenzende gemeten waarden, moet lineaire interpolatie worden toegepast.

Bij de integratie van de referentiecyclusarbeid en de werkelijke cyclusarbeid moeten alle negatieve koppelwaarden op nul worden gesteld en meegenomen. Wanneer de integratie plaatsvindt bij een frequentie van minder dan 5 Hz, en wanneer de koppelwaarde gedurende een gegeven tijdsegment wisselt van positief naar negatief of van negatief naar positief, moet het negatieve deel worden berekend en op nul worden gesteld. Het positieve deel moet in de geïntegreerde waarde worden meegenomen.

De waarde van Wact moet zich bevinden tussen -15 % en + 5 % van Wref.

4.6.3.

Geldigheid van de testcyclus

Voor het toerental, koppel en vermogen moeten lineaire regressies van de teruggekoppelde waarden naar de referentiewaarden worden uitgevoerd. Dit mag pas worden uitgevoerd nadat eventuele verschuivingen van teruggekoppelde gegevens hebben plaatsgevonden, indien voor die optie is gekozen. De methode van de kleinste kwadraten moet worden gebruikt, waarbij de best passende vergelijking de volgende vorm heeft:

Formula

waarin:

y= teruggekoppelde (werkelijke) waarde van toerental (min-1), koppel (N·m) of vermogen (kW)

m= helling van de regressielijn

x= referentiewaarde van toerental (min-1), koppel (N·m) of vermogen (kW)

b= y-intercep van de regressielijn

Voor elke regressielijn worden de standaardfout van de schattingswaarde van y op x en de determinatiecoëfficiënt (r2) berekend.

Aanbevolen wordt, deze analyse met een frekwentie van 1 Hz uit te voeren. Een test wordt beschouwd als geldig wanneer wordt voldaan aan de criteria van tabel 1.

Tabel 1: Toleranties van de regressielijn

Toerental

Koppel

Vermogen

Standaardfout van de schattingswaarde van y op x

max. 100 min-1

maximaal 13 % van het maximale motorkoppel van de vermogenskartering

maximaal 8 % van het maximale motorkoppel van de vermogenskartering

Helling van de regressielijn, m

0,95 tot 1,03

0,83 — 1,03

0,89 — 1,03

Determinatiecoëfficiënt, r2

min. 0,9700

min. 0,8800

min. 0,9100

Y-intercept van de regressielijn, b

± 50 min-1

± 20 N·m of ± 2 % van maximumkoppel, indien groter

± 4 kWof ± 2 % van maximumvermogen, indien groter

Uitsluitend ten behoeve van de regressieanalyse mogen waarden die in tabel 2 zijn aangegeven, worden weggelaten voordat de regressie wordt berekend. Bij de berekening van de cyclusarbeid en de emissies mogen deze waarden echter niet worden weggelaten. Een punt bij stationair draaien wordt gedefinieerd als een waarde met een genormaliseerd referentiekoppel van 0 % en een genormaliseerd referentietoerental van 0 %. Waarden mogen worden weggelaten uit het geheel of uit een willekeurig deel van de cyclus.

Tabel 2. Waarden die uit de regressieanalyse mogen worden weggelaten (er moet worden aangegeven welke waarden zijn weggelaten)

TOESTAND

WAARDEN VOOR TOERENTAL, KOPPEL EN/OF VERMOGEN DIE MOGEN WORDEN WEGGELATEN ONDER VERWIJZING NAAR DE VOORWAARDEN IN DE LINKER KOLOM

Eerste 24 (±1) s en laatste 25 s

Toerental, koppel en vermogen

Wijd geopende gasklep, en koppelterugkoppeling < 95 % koppelreferentie

Koppel en/of vermogen

Wijd geopende gasklep, en toerentalterugkoppeling < 95 % toerentalreferentie

Toerental en/of vermogen

Gesloten gasklep, toerentalterugkoppeling > stationair toerental + 50 min-1, en koppelterugkoppeling > 105 % koppelreferentie

Koppel en/of vermogen

Gesloten gasklep, toerentalterugkoppeling ≤ stationair toerental + 50 min-1, en koppelterugkoppeling = door de fabrikant gedefinieerd of gemeten koppel bij stationair draaien ± 2 % van maximumkoppel

Toerental en/of vermogen

Gesloten gasklep en toerentalterugkoppeling > 105 % toerentalreferentie

Toerental en/of vermogen

5)

Aanhangsel 1 van bijlage III wordt vervangen door:

„AANHANGSEL 1

METING EN BEMONSTERING

1. PROCEDURES VOOR METING EN BEMONSTERING (NRSC-TEST)

Gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings- en bemonsteringssystemen (punt 1.2) beschreven.

1.1. Specificatie van de dynamometer

Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in punt 3.7.1 van bijlage III beschreven testcyclus. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het vermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in punt 1.3 gegeven cijfers niet worden overschreden.

1.2. Uitlaatgasstroom

De uitlaatgasstroom moet worden gemeten volgens één van de in de punten 1.2.1 tot en met 1.2.4 genoemde methoden.

1.2.1. Rechtstreekse meting

Rechtstreekse meting van de uitlaatgasstroom met behulp van een meetflens of een gelijkwaardig meetsysteem (voor bijzonderheden: zie ISO 5167:2000).

OPMERKING: De rechtstreekse meting van de gasstroom is moeilijk. Er moeten maatregelen worden genomen om meetfouten die van invloed zijn op de emissiewaarden, te voorkomen.

1.2.2. Methode voor het meten van de lucht- en brandstofstroom

Meting van de lucht- en brandstofstroom

Er dient gebruik te worden gemaakt van luchtstroommeters en brandstofstroommeters met een nauwkeurigheid overeenkomstig punt 1.3.

De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

GEXHW = GAIRW + GFUEL (voor de natte uitlaatgasmassa)

1.2.3. De koolstofbalansmethode

De massa van het uitlaatgas kan worden berekend uit het brandstofverbruik en de uitlaatgasconcentraties door gebruikmaking van de koolstofbalansmethode (zie bijlage III, aanhangsel 3).

1.2.4. Meetmethode met behulp van indicatorgas

De methode betreft de meting van de concentratie van een indicatorgas in de uitlaatgassen. Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuivere helium) wordt als indicatorgas in de uitlaatgasstroom ingespoten. Dit gas wordt met de uitlaatgassen gemengd en verdund, maar mag niet reageren in de uitlaatpijp. Vervolgens wordt de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster gemeten.

Om een volledige vermenging van het indicatorgas te verkrijgen, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde zijn aangebracht op ten minste 1 m of 30 maal de diameter van de uitlaatpijp, waarbij de grootste waarde van toepassing is, stroomafwaarts gezien vanaf het injectiepunt van het indicatorgas. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als door vergelijking van de indicatorgasconcentratie met de referentieconcentratie wanneer het indicatorgas vóór de motor wordt ingespoten, een volledige menging wordt vastgesteld.

De indicatorgasstroom moet zo zijn afgesteld dat de indicatorgasconcentratie bij stationair toerental van de motor na de menging lager is dan de volledige schaal van de indicatorgasanalyseapparatuur.

De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

Formula

waarin:

GEXHW

=

momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s);

GT

=

indicatorgasstroom (cm3/min);

concmix

=

momentane concentratie van het indicatorgas na menging (ppm);

ρEXH

=

dichtheid van het uitlaatgas (kg/m3);

conca

=

achtergrondconcentratie van het indicatorgas in de verdunningslucht (ppm).

De achtergrondconcentratie van het indicatorgas (conca) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie zoals die direct voor de eigenlijke test en erna is gemeten.

Wanneer de achtergrondconcentratie bij de maximumuitlaatgasstroom minder bedraagt dan 1 % van de concentratie van het indicatorgas na vermenging (concmix.), mag de achtergrondconcentratie worden verwaarloosd.

Het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom, en moet worden gekalibreerd volgens aanhangsel 2, punt 1.11.2

1.2.5. Meetmethode ter bepaling van het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding

Het betreft hier de berekening van de uitlaatgasmassa vanuit het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding. De momentane uitlaatgasmassastroom wordt als volgt berekend:

Formula

met

A/Fst = 14,5

Formula

waarin:

A/Fst

=

stoichiometrische lucht/brandstofverhouding (kg/kg);

λ

=

relatieve lucht/brandstofverhouding;

concCO2

=

droge CO2-concentratie (%);

concCO

=

droge CO-concentratie (ppm);

concHC

=

HC-concentratie (ppm).

OPMERKING: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C verhouding van 1,8.

De luchtdebietmeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. De gebruikte CO2-analyseapparatuur moet voldoen aan de specificaties van punt 1.4.1, en het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.

Facultatief mag voor de meting van de relatieve lucht/brandstofverhouding overeenkomstig de specificaties van punt 1.4.4 meetuitrusting voor de lucht/brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor op basis van zirconiumdioxide.

1.2.6. Totale verdunde uitlaatgasstroom

Wanneer gebruik wordt gemaakt van een volledige-stroomverdunningssysteem moet de volledige stroom van het verdunde uitlaatgas (GTOTW) worden gemeten met een PDP, een CFV of een SSV — zie punt 1.2.1.2 van bijlage VI. De nauwkeurigheid moet voldoen aan de bepalingen van bijlage III, aanhangsel 2, punt 2.2.

1.3. Nauwkeurigheid

De kalibrering van alle meetinstrumenten moet kunnen worden herleid tot nationale of internationale normen en voldoen aan de eisen in tabel 3.

Tabel 3. Nauwkeurigheid van meetinstrumenten

Nummer

Meetinstrument

Nauwkeurigheid

1

Toerental

± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

2

Koppel

± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

3

Brandstofverbruik

± 2 % van de maximumwaarde voor de motor

4

Luchtverbruik

± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

5

Uitlaatgasstroom

± 2,5 % van de aflezing of ± 1,5 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

6

Temperaturen ≤ 600 K

± 2 K absoluut

7

Temperaturen > 600 K

± 1 % van de aflezing

8

Uitlaatgasdruk

± 0,2 kPa absoluut

9

Onderdruk van de inlaatlucht

± 0,05 kPa absoluut

10

Luchtdruk

± 0,1 kPa absoluut

11

Overige drukken

± 0,1 kPa absoluut

12

Absolute vochtigheid

± 5 % van de aflezing

13

Verdunningsluchtstroom

± 2 % van de aflezing

14

Verdunde uitlaatgasstroom

± 2 % van de aflezing

1.4. Meting van de gasvormige bestanddelen

1.4.1. Algemene specificaties van de analyseapparatuur

De analyseapparatuur moet een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt.

Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155 ppm (of ppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoend grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibreringen worden verricht om te zorgen voor de nauwkeurigheid van de kalibreringskrommen (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.5.5.2).

De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt.

1.4.1.1. Meetfout

De afwijking van de analyseapparatuur van het nominale kalibreringspunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de aflezing of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is.

OPMERKING: Ten behoeve van deze norm wordt nauwkeurigheid gedefinieerd als de afwijking van de aflezing van de analyseapparatuur van de nominale kalibreringswaarden met behulp van een kalibreringsgas (= werkelijke waarde).

1.4.1.2. Herhaalbaarheid

De herhaalbaarheid, die is gedefinieerd als 2,5 maal de standaarddeviatie van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibrerings- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ± 1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 155 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk gebied beneden 155 ppm (of ppm C).

1.4.1.3. Ruis

Over elke willekeurige periode van tien seconden mag voor elk meetbereik de top-topresponsie van analyseapparatuur op een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volle schaal.

1.4.1.4. Nulpuntsverloop

Het nulpuntsverloop gedurende een periode van één uur mag niet meer dan 2 % van de volle schaal in het laagste meetbereik bedragen. De nulresponsie is gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een periode van 30 seconden.

1.4.1.5. Meetbereikverloop

Het meetbereikverloop gedurende een periode van één uur mag niet meer dan 2 % van het laagste meetbereik bedragen. Het meetbereik is gedefinieerd als het verschil tussen de meetbereikresponsie en de nulresponsie. De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden.

1.4.2. Gasdroging

Het effect van het facultatieve gasdroogapparaat op de concentratie van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster.

1.4.3. Analyseapparatuur

In de punten 1.4.3.1 tot en met 1.4.3.5 van dit aanhangsel worden de toe te passen meetbeginselen beschreven. Een uitvoerige beschrijving van de meetsystemen is opgenomen in bijlage VI.

De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij nietlineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast.

1.4.3.1. Koolmonoxide (CO)

Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.

1.4.3.2. Kooldioxide (CO2)

Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.

1.4.3.3. Analyse van koolwaterstoffen (HC)

Voor de analyse van koolwaterstoffen moet een verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K (190 °C) ± 10 K te houden.

1.4.3.4. Analyse van stikstofoxiden (NOx)

Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55 °C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2).

Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject worden gehouden op een wandtemperatuur van 328 K tot 473 K (55 °C tot 200 °C) tot aan de omzetter bij meting op droge basis en tot aan de analyseapparatuur bij meting op natte basis.

1.4.4. Meting van de lucht/brandstofverhouding

De brandstof/luchtmeetuitrusting ter bepaling van de uitlaatgasstroom volgens punt 1.2.5 moet een lucht/brandstofverhoudingssensor met groot bereik zijn of een lambda-sensor op basis van zirconiumdioxide.

De sensor moet rechtstreeks zijn aangebracht op de uitlaatpijp op een plaats waar de uitlaatgastemperatuur zo hoog is dat er geen condensatie van water optreedt.

De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet liggen tussen:

± 3 % van de aflezing λ < 2

± 5 % van de aflezing 2 ≤ λ < 5

± 10 % van de aflezing 5 ≤ λ

Om de hierboven gespecificeerde nauwkeurigheid te kunnen bereiken, moet de sensor worden gekalibreerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument.

1.4.5. Bemonstering van gasvormige emissies

De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten voorzover mogelijk ten minste 0,5 meter of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) stroomopwaarts vanaf het einde van het uitlaatsysteem worden geplaatst en voldoende dicht bij de motor zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70 °C) bedraagt.

Bij een motor met verscheidene cilinders en een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissie uit alle cilinders. Bij motoren met verscheidene cilinders met afzonderlijke spruitstukken, zoals bij een V motor, is het toegestaan voor elke groep afzonderlijk een monster te nemen en de gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met de bovengenoemde methode is aangetoond, mogen worden toegepast. Bij de berekening van de uitlaatgasemissies moet worden uitgegaan van de totale uitlaatgasmassastroom van de motor.

Als de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinstallatie, moet het uitlaatgasmonster vóór die inrichting worden genomen bij de tests van fase I en voorbij die inrichting bij de tests van fase II. Wanneer een volledige-stroomverdunning wordt toegepast voor de bepaling van de deeltjes, mogen de gasvormige emissies ook worden bepaald in het verdunde uitlaatgas. De bemonsteringssondes moeten zich vlak bij de deeltjesbemonsteringssonde in de verdunningstunnel bevinden (bijlage VI, punt 1.2.1.2, verdunningstunnel (DT), en punt 1.2.2, deeltjesbemonsteringssonde (PSP)). Het gehalte aan CO en CO2 mag eventueel worden bepaald met behulp van een bemonsteringszak gevolgd door meting van de concentratie in de bemonsteringszak.

1.5. Bepaling van de deeltjes

Voor de bepaling van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden bewerkstelligd door een partiële-stroomverdunningssysteem of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in de verdunnings en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde gas vlak voor de filterhouders tussen 315 K (42 °C) en 325 K (42 °C) te houden. Het is toegestaan, de verdunningslucht vóór instroming in het verdunningssysteem te drogen, indien de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt, de verdunningslucht van tevoren te verhitten tot een temperatuur boven 303 K (30 °C) indien de omgevingstemperatuur minder dan 293 K (20 °C) bedraagt. Voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden gevoerd, mag de temperatuur van de verdunningslucht echter niet meer dan 325 K (52 °C) bedragen.

OPMERKING: Voor de procedure in de stabiele toestand mag de filtertemperatuur worden gehouden op de maximumtemperatuur van 325 K (52 °C) of minder, in plaats dat het temperatuurbereik van 42 °C tot 52 °C wordt aangehouden.

Bij een partiële-stroomverdunningssysteem moet de deeltjesbemonsteringssonde vlak bij en vóór de gassonde worden geplaatst, zoals gedefinieerd in punt 4.4 en overeenkomstig bijlage VI, punt 1.2.1.1, de figuren 4 tot en met 12, uitlaatpijp (EP) en bemonsteringssonde (SP).

Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt voor de meting van de deeltjes. Het is essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kan gebruik worden gemaakt van verschillende splitsingsmethoden, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (bijlage VI, punt 1.2.1.1).

Om de massa van de deeltjes vast te stellen zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met constante temperatuur en vochtigheid nodig.

Er kan bij de deeltjesbemonstering gebruik worden gemaakt van twee methoden:

de methode met één filter waarbij gebruik wordt gemaakt van één paar filters (zie punt 1.5.1.3 van dit aanhangsel) voor alle toestanden in de testcyclus. Hierbij moet veel aandacht worden besteed aan de bemonsteringsduur en -stromen gedurende de bemonsteringsfase van de test. Er is echter slechts één paar filters voor de testcyclus nodig;

de methode met verscheidene filters waarbij één paar filters (zie punt 1.5.1.3 van dit aanhangsel) wordt gebruikt voor elke toestand in de testcyclus. Bij deze methode is de bemonsteringsprocedure wat minder kritisch, maar worden meer filters gebruikt.

1.5.1. Deeltjesbemonsteringssysteem

1.5.1.1. Filterspecificaties

Bij de certificeringstest moet gebruik worden gemaakt van met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis. Voor speciale toepassingen kunnen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP-(dioctylftalaat)-opvangrendement hebben van ten minste 99 % bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen fabrikanten en een keuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van dezelfde kwaliteit worden gebruikt.

1.5.1.2. Filtergrootte

De deeltjesfilters moeten een minimale diameter hebben van 47 mm (37 mm werkzame diameter). Grotere filterdiameters zijn toegestaan (punt 1.5.1.5).

1.5.1.3. Primaire en secundaire filters

Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een stel filters die tijdens de testcyclus in serie zijn geplaatst (een primair en een secundair filter). Het secundaire filter mag zich niet meer dan 100 mm na het primaire filter bevinden en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als stel worden gewogen waarbij de beroete zijden tegen elkaar worden geplaatst.

1.5.1.4. Aanstroomsnelheid door het filter

De aanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100 cm/s bedragen. De drukvermindering mag tussen begin en eind van de test niet meer dan 25 kPa bedragen.

1.5.1.5. Filterbelasting

De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten staat in de volgende tabel aangegeven. Voor de grotere maten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065 mg/1 000 mm2 filteroppervlak.

Filterdiameter (mm)

Aanbevolen werkzame diameter (mm)

Aanbevolen minimumbelasting (mg)

47

37

0,11

70

60

0,25

90

80

0,41

110

100

0,62

Bij de methode met meerdere filters is de aanbevolen minimumfilterbelasting voor de som van alle filters het product van de desbetreffende, in bovenstaande tabel aangegeven waarde en de wortel uit het totale aantal toestanden.

1.5.2. Specificaties voor de weegkamer en de analytische balans

1.5.2.1. Weegkameromstandigheden

De kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet gedurende het conditioneren en wegen van de filters op een temperatuur van 295 K (22 °C) ± 3 K worden gehouden. De vochtigheidsgraad moet worden gehouden op een dauwpunt van 282,5 K (9,5 °C) ± 3 K en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 %.

1.5.2.2. Wegen van het referentiefilter

De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van vuildeeltjes (zoals stof) die zich gedurende de stabiliseringsperiode op de deeltjesfilters kunnen afzetten. Afwijking van de weegkamerspecificaties van punt 1.5.2.1 zijn toegestaan mits de duur van de afwijking niet meer bedraagt dan 30 minuten. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen alvorens het personeel zich in de weegkamer begeeft. Er moeten minstens twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen vier uur vóór, maar bij voorkeur op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters.

Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (het referentiefilterpaar) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters meer dan 10 μg is veranderd, moeten alle bemonsteringsfilters worden weggegooid en moet de emissietest worden herhaald.

Indien niet aan de in punt 1.5.2.1 genoemde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant naar keuze het resultaat voor de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, waarna het conditioneringssysteem van de weegkamer wordt bijgesteld en de test wordt overgedaan.

1.5.2.3. Analytische balans

De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid hebben (standaarddeviatie) van 2 μg en een resolutie van 1 μg (1 cijfer = 1 μg), die moet zijn aangegeven door de fabrikant.

1.5.2.4. Uitschakeling van de effecten van statische elektriciteit

Om de gevolgen van statische elektriciteit uit te schakelen, moeten de filters voor het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een polonium-neutralisator of een ander even effectief middel.

1.5.3. Overige specificaties voor de deeltjesmeting

Alle delen van het verdunningssysteem en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met het ruwe en het verdunde uitlaatgas, moeten zodanig zijn ontworpen dat afzetting of verandering van de deeltjes tot een minimum wordt beperkt. Alle delen moeten zijn gemaakt van elektrisch geleidende materialen die niet met de uitlaatgascomponenten reageren en moeten elektrisch zijn geaard om elektrostatische effecten te voorkomen.

2. PROCEDURES VOOR METING EN BEMONSTERING (NRTC-TEST)

2.1. Inleiding

Gasvormige bestanddelen en deeltjes die door de voor de beproeving ter beschikking gestelde motor worden uitgestoten, moeten worden gemeten volgens de methoden van bijlage VI. In bijlage VI worden de aanbevolen analysesystemen voor de gasvormige emissies (punt 1.1) en de aanbevolen deeltjesverdunnings en bemonsteringssystemen (punt 1.2) beschreven.

2.2. Dynamometer en uitrusting van de beproevingsruimte

De volgende uitrusting moet voor emissietests van motoren op motordynamometers worden gebruikt.

2.2.1. Motordynamometer

Er dient gebruik gemaakt te worden van een motordynamometer met toereikende eigenschappen voor de uitvoering van de in aanhangsel 4 bij deze bijlage beschreven testcyclus. De instrumenten voor de meting van het koppel en het toerental moeten het vermogen binnen de gegeven grenzen kunnen meten. Er kunnen aanvullende berekeningen nodig zijn. De nauwkeurigheid van de meetapparatuur moet zodanig zijn dat de maximumtoleranties van de in tabel 3 gegeven waarden niet worden overschreden.

2.2.2. Overige instrumenten

Er moeten instrumenten voor het meten van brandstofverbruik, luchtverbruik, koelmiddelen smeermiddeltemperatuur, uitlaatgasdruk, onderdruk in het inlaatspruitstuk, uitlaatgastemperatuur, luchtinlaattemperatuur, luchtdruk, vochtigheid en brandstoftemperatuur worden gebruikt, indien deze zijn vereist. Deze instrumenten moeten voldoen aan de eisen volgens tabel 3:

Tabel 3. Nauwkeurigheid van meetinstrumenten

Nummer

Meetinstrument

Nauwkeurigheid

1

Toerental

± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

2

Koppel

± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

3

Brandstofverbruik

± 2 % van de maximumwaarde voor de motor

4

Luchtverbruik

± 2 % van de aflezing of ± 1 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

5

Uitlaatgasstroom

± 2,5 % van de aflezing of ± 1,5 % van de maximumwaarde voor de motor, waarbij de grootste waarde van toepassing is

6

Temperaturen ≤ 600 K

± 2 K absoluut

7

Temperaturen > 600 K

± 1 % van de aflezing

8

Uitlaatgasdruk

± 0,2 kPa absoluut

9

Onderdruk van de inlaatlucht

± 0,05 kPa absoluut

10

Luchtdruk

± 0,1 kPa absoluut

11

Overige drukken

± 0,1 kPa absoluut

12

Absolute vochtigheid

± 5 % van de aflezing

13

Verdunningsluchtstroom

± 2 % van de aflezing

14

Verdunde uitlaatgasstroom

± 2 % van de aflezing

2.2.3. Ruwe-uitlaatgasstroom

Voor de berekening van emissies in het ruwe uitlaatgas en de regeling van een partiëlestroomverdunningssysteem moet de uitlaatgasmassastroom bekend zijn. Om de uitlaatgasmassastroom te bepalen, kan één van de in de volgende alinea's beschreven methoden worden toegepast.

Om emissies te berekenen moet de responsietijd van beide hierna beschreven methoden gelijk zijn aan of minder dan de voor de analyseapparatuur vereiste responsietijd, zoals voorgeschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1.

Om een partiële-stroomverdunningssysteem te regelen is een snellere responsie vereist. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met online-regeling is een responsietijd van ≤ 0,3 s vereist. Voor partiële-stroomverdunningssystemen met een anticiperende regeling op basis van een vooraf geregistreerde test is een responsietijd van het meetsysteem voor de uitlaatgasstroom van ≤ 5 s met een stijgtijd van ≤ 1 s vereist. De responsietijd van het systeem moet door de fabrikant van het instrument worden aangegeven. De gecombineerde eisen betreffende de responsietijd voor uitlaatgasstroom en partiële-stroomverdunningssysteem staan vermeld in punt 2.4.

Rechtstreekse meting

Rechtstreeks meting van de momentane uitlaatgasstroom kan worden uitgevoerd met systemen zoals:

drukverschiltoestellen, zoals een meetflens (voor bijzonderheden, zie ISO 5167: 2000)

ultrasone stroommeter

wervelstroommeter

Er moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van meetfouten die van invloed zijn op de emissiewaarden. Tot deze voorzorgsmaatregelen behoort dat het toestel zorgvuldig in het motoruitlaatsysteem wordt geïnstalleerd, vakkundig en overeenkomstig de aanbevelingen van de fabrikant van het instrument. Met name de werking van de motor en de emissies mogen niet worden beïnvloed door de installatie van het toestel.

De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3.

Meting van de lucht- en brandstofstroom

Het betreft hier de meting van het luchtdebiet en de brandstofstroom met passende stroommeters. De momentane uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

GEXHW = GAIRW + GFUEL (voor de natte uitlaatgasmassa)

De stroommeters moeten voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3, maar moeten tevens voldoende nauwkeurig zijn om te voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.

Meetmethode met behulp van indicatorgas

De methode betreft de meting van de concentratie van een indicatorgas in de uitlaatgassen.

Een bekende hoeveelheid van een inert gas (bv. zuivere helium) wordt als indicatorgas in de uitlaatgasstroom ingespoten. Dit gas wordt met de uitlaatgassen gemengd en verdund, maar mag niet reageren in de uitlaatpijp. Vervolgens wordt de concentratie van het gas in het uitlaatgasmonster gemeten.

Om een volledige vermenging van het indicatorgas te verkrijgen, moet de uitlaatgasbemonsteringssonde zijn aangebracht op ten minste 1 m of 30 maal de diameter van de uitlaatpijp, waarbij de grootste waarde van toepassing is, stroomafwaarts gezien vanaf het injectiepunt van het indicatorgas. De bemonsteringssonde mag dichter bij het injectiepunt worden geplaatst als door vergelijking van de indicatorgasconcentratie met de referentieconcentratie wanneer het indicatorgas vóór de motor wordt ingespoten, een volledige menging wordt vastgesteld.

De indicatorgasstroom moet zo zijn afgesteld dat de indicatorgasconcentratie bij stationair toerental van de motor na de menging lager is dan de volledige schaal van de indicatorgasanalyseapparatuur.

De uitlaatgasstroom wordt als volgt berekend:

Formula

waarin:

GEXHW

=

momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s);

GT

=

indicatorgasstroom (cm3/min);

concmix

=

momentane concentratie van het indicatorgas na menging (ppm);

ρEXH

=

dichtheid van het uitlaatgas (kg/m3);

conca

=

achtergrondconcentratie van het indicatorgas in de verdunningslucht (ppm).

De achtergrondconcentratie van het indicatorgas (conca) kan worden bepaald door het gemiddelde te berekenen van de achtergrondconcentratie zoals die direct voor de eigenlijke test en erna is gemeten.

Wanneer de achtergrondconcentratie bij de maximumuitlaatgasstroom minder bedraagt dan 1 % van de concentratie van het indicatorgas na menging (concmix.), mag de achtergrondconcentratie worden verwaarloosd.

Het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom, en moet worden gekalibreerd volgens aanhangsel 2, punt 1.11.2

Meetmethode ter bepaling van het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding

Het betreft hier de berekening van de uitlaatgasmassa vanuit het luchtdebiet en de lucht/brandstofverhouding. De momentane uitlaatgasmassastroom wordt als volgt berekend:

Formula

met

A/Fst = 14,5

Formula

waarin:

A/Fst

=

stoichiometrische lucht/brandstofverhouding (kg/kg);

λ

=

relatieve lucht/brandstofverhouding;

concCO2

=

droge CO2-concentratie (%);

concCO

=

droge CO-concentratie (ppm);

concHC

=

HC-concentratie (ppm).

OPMERKING: De berekening heeft betrekking op een dieselbrandstof met een H/C-verhouding van 1,8.

De luchtdebietmeter moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties van tabel 3. De gebruikte CO2-analyseapparatuur moet voldoen aan de specificaties van punt 2.3.1, en het systeem als geheel moet voldoen aan de nauwkeurigheidsspecificaties voor de uitlaatgasstroom.

Facultatief mag voor de meting van de luchtovermaat overeenkomstig de specificaties van punt 2.3.4 meetuitrusting voor de lucht/brandstofverhouding worden gebruikt, zoals een sensor op basis van zirconiumdioxide.

2.2.4. Verdunde uitlaatgasstroom

Voor de berekening van emissies in het verdunde uitlaatgas moet de verdunde uitlaatgasmassastroom bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus (kg/test) moet worden berekend vanuit de meetwaarden tijdens de cyclus en de bijbehorende kalibreringsgegevens van het stroommeettoestel (V0 voor PDV, KV voor CFV, Cd voor SSV) overeenkomstig de desbetreffende in aanhangsel 3, punt 2.2.1 beschreven methoden dienen te worden toegepast. Indien de bemonsteringsmassa van deeltjes en gasvormige verontreinigingen tezamen meer bedraagt dan 0,5 % van de totale CVS-stroom, moet de CVS-stroom worden gecorrigeerd of moet de deeltjesbemonsteringsstroom worden teruggeleid naar de CVS vóór het stroommeettoestel.

2.3. Meting van de gasvormige bestanddelen

2.3.1. Algemene specificaties voor de analyse

De analyseapparatuur moet een meetbereik hebben met de vereiste nauwkeurigheid om de concentraties van de uitlaatgascomponenten te kunnen meten (punt 1.4.1.1). Aanbevolen wordt, de analyseapparatuur op zodanige wijze te gebruiken dat de gemeten concentratie tussen 15 % en 100 % van de volledige schaal valt.

Indien de uiterste waarde van het schaalbereik 155 ppm (of ppm C) of minder bedraagt of indien gebruik wordt gemaakt van afleessystemen (computers, gegevensloggers) met een voldoend grote nauwkeurigheid en resolutie voor meetwaarden kleiner dan 15 % van de volledige schaal, zijn concentraties beneden 15 % van de volledige schaal eveneens aanvaardbaar. In dit geval moeten aanvullende kalibreringen worden verricht om te zorgen voor de nauwkeurigheid van de kalibreringskrommen (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.5.5.2).

De elektromagnetische compatibiliteit (EMC) van de apparatuur moet zodanig zijn dat bijkomende fouten tot een minimum worden beperkt.

2.3.1.1. Meetfout

De afwijking van de analyseapparatuur van het nominale kalibreringspunt mag niet meer bedragen dan ± 2 % van de aflezing of ± 0,3 % van het volledige schaalbereik, waarbij de grootste waarde van toepassing is.

OPMERKING: Ten behoeve van deze norm wordt nauwkeurigheid gedefinieerd als de afwijking van de aflezing van de analyseapparatuur van de nominale kalibreringswaarden met behulp van een kalibreringsgas (= werkelijke waarde).

2.3.1.2. Herhaalbaarheid

De herhaalbaarheid, die is gedefinieerd als 2,5 maal de standaarddeviatie van tien herhaalde responsies op een bepaald kalibrerings- of ijkgas, mag niet meer bedragen dan ± 1 % van de uiterste concentratiewaarde op de schaal voor elk gebied boven 155 ppm (of ppm C) of ± 2 % van elk gebied beneden 155 ppm (of ppm C).

2.3.1.3. Ruis

Over elke willekeurige periode van tien seconden mag voor elk meetbereik de top-topresponsie van analyseapparatuur op een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik niet groter zijn dan 2 % van de volle schaal.

2.3.1.4. Nulpuntsverloop

Het nulpuntsverloop gedurende een periode van een uur mag niet meer dan 2 % van de volle schaal in het laagste meetbereik bedragen. De nulresponsie is gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor de nulinstelling gedurende een periode van 30 seconden.

2.3.1.5. Meetbereikverloop

Het meetbereikverloop gedurende een periode van een uur mag niet meer dan 2 % van het laagste meetbereik bedragen. Het meetbereik is gedefinieerd als het verschil tussen de meetbereikresponsie en de nulresponsie. De meetbereikresponsie wordt gedefinieerd als de gemiddelde responsie, inclusief ruis, op een ijkgas voor het meetbereik gedurende een periode van 30 seconden.

2.3.1.6. Stijgtijd

Bij de analyse van ruw uitlaatgas mag de stijgtijd van de in het meetsysteem geïnstalleerde analyseapparatuur niet meer bedragen dan 2,5 seconden.

OPMERKING: Evaluatie van alleen de responsietijd van de analyseapparatuur is niet voldoende om duidelijk te bepalen of het systeem als geheel geschikt is voor transiënte beproeving. Het volume, en met name het dode volume, in het gehele systeem beïnvloedt niet alleen de transporttijd vanaf de sonde tot aan de analyseapparatuur, maar ook de stijgtijd. Transporttijden binnen analyseapparatuur zouden ook als responsietijd van de analyseapparatuur moeten worden gedefinieerd, evenals de omzetter of waterafscheider in NOx-analyseapparatuur. De bepaling van de responsietijd van het systeem als geheel is beschreven in aanhangsel 2, punt 1.11.1.

2.3.2. Gasdroging

Van toepassing zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus (zie punt 1.4.2), zoals deze hieronder zijn beschreven.

Het effect van het facultatieve gasdroogapparaat op de concentratie van de gemeten gassen moet minimaal zijn. Chemische drogers zijn niet aanvaardbaar voor het verwijderen van water uit het monster.

2.3.3. Analyseapparatuur

Van toepassing zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus (zie punt 1.4.3), zoals deze hieronder zijn beschreven.

De te meten gassen moeten worden geanalyseerd met de volgende instrumenten. Bij nietlineaire analyseapparatuur mogen lineariseringsschakelingen worden toegepast.

2.3.3.1. Koolmonoxide (CO)

Voor de analyse van koolmonoxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.

2.3.3.2. Kooldioxide (CO2)

Voor de analyse van kooldioxide moet een niet-dispergerende analysator met absorptie in het infrarood (NDIR) worden gebruikt.

2.3.3.3. Analyse van koolwaterstoffen (HC)

Voor de analyse van koolwaterstoffen moet een verwarmde-vlamionisatiedetector (HFID) worden gebruikt met verwarmde detector, kleppen, leidingen enz. om de temperatuur van het gas op 463 K (190 °C) ± 10 K te houden.

2.3.3.4. Analyse van stikstofoxiden (NOx)

Voor de analyse van stikstofoxiden wordt gebruik gemaakt van een chemoluminescentiedetector (CLD) of verwarmde chemoluminescentiedetector (HCLD) met een NO2/NO-omzetter, indien op droge basis wordt gemeten. Indien op natte basis wordt gemeten, moet een HCLD worden gebruikt met een omzetter die op een temperatuur van 328 K (55 °C) of meer wordt gehouden, mits aan de controle van de waterdampverzadigingsdruk is voldaan (zie bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.2.2).

Bij zowel de CLD als de HCLD moet het bemonsteringstraject worden gehouden op een wandtemperatuur van 328 K tot 473 K (55 °C tot 200 °C) tot aan de omzetter bij meting op droge basis en tot aan de analyseapparatuur bij meting op natte basis.

2.3.4. Meting van de lucht/brandstofverhouding

De brandstof/luchtmeetuitrusting ter bepaling van de uitlaatgasstroom volgens punt 2.2.3 moet een lucht/brandstofverhoudingssensor met groot bereik of een lambda-sensor op basis van zirconiumdioxide zijn.

De sensor moet rechtstreeks zijn aangebracht op de uitlaatpijp op een plaats waar de uitlaatgastemperatuur hoog genoeg is dat er geen condensatie van water optreedt.

De nauwkeurigheid van de sensor met ingebouwde elektronica moet liggen tussen:

± 3 % van de aflezing λ < 2

± 5 % van de aflezing 2 ≤ λ < 5

± 10 % van de aflezing 5 ≤ λ

Om de hierboven gespecificeerde nauwkeurigheid te kunnen bereiken, moet de sensor worden gekalibreerd volgens de aanwijzingen van de fabrikant van het instrument.

2.3.5. Bemonstering van gasvormige emissies

2.3.5.1. Ruwe-uitlaatgasstroom

Voor de berekening van de emissies in het ruwe uitlaatgas zijn dezelfde specificaties als voor de NRSC-testcyclus van toepassing (zie punt 1.4.4), zoals deze hieronder zijn beschreven.

De sondes voor de bemonstering van gasvormige emissies moeten voorzover mogelijk ten minste 0,5 meter of driemaal de diameter van de uitlaatpijp (de grootste waarde is van toepassing) stroomopwaarts vanaf het einde van het uitlaatsysteem worden geplaatst en voldoende dicht bij de motor zodat de uitlaatgastemperatuur bij de sonde ten minste 343 K (70 °C) bedraagt.

Bij een motor met verscheidene cilinders en een vertakt uitlaatspruitstuk moet de inlaat van de sonde ver genoeg in de uitlaat worden geplaatst zodat het monster representatief is voor de gemiddelde uitlaatgasemissie uit alle cilinders. Bij motoren met verscheidene cilinders met afzonderlijke spruitstukken, zoals bij een V-motor, is het toegestaan voor elke groep afzonderlijk een monster te nemen en de gemiddelde uitlaatgasemissie te berekenen. Andere methoden waarvan de correlatie met de bovengenoemde methode is aangetoond, mogen worden toegepast. Bij de berekening van de uitlaatgasemissies moet worden uitgegaan van de totale uitlaatgasmassastroom van de motor.

Indien de samenstelling van het uitlaatgas wordt beïnvloed door een nabehandelingsinstallatie, moet het uitlaatgasmonster vóór die inrichting worden genomen bij de tests van fase I en voorbij die inrichting bij de tests van fase II.

2.3.5.2. Verdunde uitlaatgasstroom

Wanneer een volledige-stroomverdunning wordt toegepast, zijn de volgende specificaties van toepassing.

De uitlaatpijp tussen de motor en het volledige-stroomverdunningssysteem moet voldoen aan de voorschriften van bijlage VI.

De sonde(s) voor de bemonstering van gasvormige emissies moet(en) in de verdunningstunnel vlak bij de deeltjesbemonsteringssonde en op een plaats waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed worden vermengd, zijn aangebracht.

Bemonstering kan in het algemeen op twee manieren plaatsvinden:

De verontreinigingen worden gedurende de cyclus in een bemonsteringszak verzameld en na voltooiing van de test gemeten;

De verontreinigingen worden gedurende de cyclus continu verzameld en geïntegreerd; voor HC en NOx is deze methode verplicht.

De achtergrondconcentraties moeten vóór de verdunningstunnel in een bemonsteringszak worden bemonsterd en in mindering worden gebracht op de emissieconcentraties overeenkomstig aanhangsel 3, punt 2.2.3.

2.4. Bepaling van de deeltjes

Voor de bepaling van de deeltjes is een verdunningssysteem nodig. Verdunning kan worden bewerkstelligd door een partiële-stroomverdunningssysteem of een volledige-stroomverdunningssysteem. De doorstromingscapaciteit van het verdunningssysteem moet groot genoeg zijn om condensatie van water in de verdunnings- en de bemonsteringssystemen volledig uit te sluiten en de temperatuur van het verdunde gas vlak voor de filterhouders te houden tussen 315 K (42 °C) en 325 K (52 °C). Het is toegestaan, de verdunningslucht vóór instroming in het verdunningssysteem te drogen, indien de luchtvochtigheid hoog is. Aanbevolen wordt de verdunningslucht van tevoren te verhitten tot een temperatuur boven 303 K (30 °C) indien de temperatuur van de omgevingslucht minder dan 293 K (20 °C) bedraagt. Voordat de uitlaatgassen in de verdunningstunnel worden gevoerd, mag de temperatuur van de verdunningslucht echter niet meer dan 325 K (52 °C) bedragen.

De deeltjesbemonsteringssonde moet vlak bij de bemonsteringssonde voor gasvormige emissies worden geplaatst, en de installatie moet voldoen aan de bepalingen van punt 2.3.5.

Om de massa van de deeltjes vast te stellen, zijn een deeltjesbemonsteringssysteem, deeltjesbemonsteringsfilters, een microgrambalans en een weegkamer met constante temperatuur en vochtigheid nodig.

Specificaties voor partiële-stroomverdunningssystemen

Het partiële-stroomverdunningssysteem moet zo zijn ontworpen dat de uitlaatgasstroom in twee delen wordt gesplitst, waarbij de kleinste stroom met lucht wordt verdund en vervolgens wordt gebruikt voor de meting van de deeltjes. Het is essentieel dat de verdunningsverhouding zeer nauwkeurig wordt bepaald. Er kan gebruik worden gemaakt van verschillende splitsingsmethoden, waarbij het type splitsing in belangrijke mate bepaalt welke bemonsteringsapparatuur moet worden gebruikt en welke procedures moeten worden gevolgd (bijlage VI, punt 1.2.1.1).

Het werken met een partiële-stroomverdunningssysteem vereist een snelle systeemresponsie. De overgangstijd voor het systeem moet volgens de in aanhangsel 2, punt 1.11.1 beschreven procedure worden bepaald.

Indien de gecombineerde overgangstijd van de meting van de uitlaatgasstroom (zie voorgaande paragraaf) en het partiële-stroomsysteem minder bedraagt dan 0,3 seconden, mag onlinebesturing worden toegepast. Indien de overgangstijd meer is dan 0,3 seconden, moet gebruik worden gemaakt van anticiperende besturing op basis van een vooraf geregistreerde test. In dit geval moet de stijgtijd ≤ 1 seconde zijn en de vertragingstijd van de combinatie ≤ 10 seconden.

De responsie van het systeem als geheel moet zo zijn dat een representatief deeltjesmonster, GSE, wordt verkregen dat proportioneel is aan de uitlaatgasmassastroom. Om de proportionaliteit te bepalen, moet een regressieanalyse van GSE ten opzichte van GEXHW worden uitgevoerd bij een gegevensvergaringsfrequentie van ten minste 5 Hz, waarbij moet zijn voldaan aan de volgende criteria:

De correlatiecoëfficiënt r2 van de lineaire regressie tussen GSE en GEXHW mag niet minder bedragen dan 0,95.

De standaardafwijking van de schattingswaarde van GSE en GEXHW mag niet groter zijn dan 5 % van GSE maximaal.

Het intercept GSE van de regressielijn mag niet groter zijn dan ± 2 % van GSE maximaal.

Naar keuze kan een test vooraf worden uitgevoerd en kan het signaal van de uitlaatgasmassastroom van de voortest worden gebruikt voor de besturing van de bemonsteringsstroom in het deeltjessysteem („anticiperende besturing”). Een dergelijke procedure is vereist wanneer de overgangstijd van het deeltjessysteem, t50,P en/of de overgangstijd van het signaal van de uitlaatgasmassastroom, t50,F, > 0,3 seconde zijn. Een correcte besturing van het partiëlestroomverdunningssysteem wordt verkregen wanneer het tijdpad van GEXHW,pre van de vooraf uitgevoerde test, waarvan GSE afhankelijk is, wordt verschoven naar een „anticiperende” tijd van t50,P + t50,F.

Om de correlatie tussen GSE en GEXHW te bepalen moeten de tijdens de eigenlijke test verzamelde gegevens worden gebruikt, waarbij voor GEXHW de tijd met t50,F is aangepast ten opzichte van GSE (t50,P draagt niet bij aan de tijdsaanpassing). Dit betekent dat de tijdsverschuiving tussen GEXHW en GSE het verschil is in hun overgangstijd zoals is bepaald in aanhangsel 2, punt 2.6.

Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom, GSE, een bijzonder punt van zorg, wanneer deze niet rechtstreeks wordt gemeten, maar in een stroomverschilmeting wordt bepaald:

GSE = GTOTW - GDILW

In dit geval is een nauwkeurigheid van ± 2 % voor GTOTW en GDILW onvoldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen. Wanneer de gasstroom wordt bepaald via stroomverschilmeting, moet de grootste fout van het verschil zodanig zijn dat de nauwkeurigheid van GSE ligt binnen ± 5 %, wanneer de verdunningsverhouding kleiner is dan 15. Deze kan worden berekend door de wortel van het gemiddelde van de kwadraten van de fouten van elk instrument te bepalen.

Een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE kan worden verkregen met elk van de volgende methoden:

a)

De absolute nauwkeurigheid van GTOTW en GDILW is ± 0,2 %; bij een verdunningsverhouding van 15 waarborgt deze een nauwkeurigheid van GSE van ≤ 5 %. Maar naarmate de verdunningsverhouding hoger is, wordt de afwijking groter.

b)

Kalibrering van GDILW ten opzichte van GTOTW wordt zodanig uitgevoerd dat voor GSE dezelfde nauwkeurigheid wordt bereikt als met de methode volgens a). Zie aanhangsel 2, punt 2.6 voor nadere informatie over deze kalibrering.

c)

De nauwkeurigheid van GSE wordt indirect bepaald vanuit de nauwkeurigheid van de verdunningsverhouding zoals bepaald met behulp van een indicatorgas, bv. CO2. Ook hier is voor GSE een nauwkeurigheid vereist die gelijk is aan de methode volgens a).

d)

De absolute nauwkeurigheid van GTOTW en GDILW ligt binnen ± 2 % van de volledige schaal, de maximumfout van het verschil tussen GTOTW en GDILW is minder dan 0,2 %, en de lineariteitsfout ligt binnen ± 0,2 % van de hoogste GTOTW die tijdens de test is waargenomen.

2.4.1. Deeltjesbemonsteringsfilters

2.4.1.1. Filterspecificaties

Bij de certificeringstest moet gebruik worden gemaakt van met fluorkoolstof gecoate glasvezelfilters of membraanfilters op fluorkoolstofbasis. Voor speciale toepassingen kunnen andere filtermaterialen worden gebruikt. Alle filtertypen moeten een 0,3 μm-DOP-(dioctylftalaat)-opvangrendement hebben van ten minste 99 % bij een gasaanstroomsnelheid tussen 35 en 100 cm/s. Wanneer correlatietests tussen laboratoria of tussen fabrikanten en een keuringsinstantie worden uitgevoerd, moeten filters van dezelfde kwaliteit worden gebruikt.

2.4.1.2. Filtergrootte

De deeltjesfilters moeten een minimale diameter hebben van 47 mm (37 mm werkzame diameter). Grotere filterdiameters zijn toegestaan (punt 2.4.1.5).

2.4.1.3. Primaire en secundaire filters

Het verdunde uitlaatgas moet worden bemonsterd met een stel filters die tijdens de testcyclus in serie zijn geplaatst (een primair en een secundair filter). Het secundaire filter mag zich niet meer dan 100 mm na het primaire filter bevinden en mag daarmee niet in contact zijn. De filters mogen afzonderlijk of als stel worden gewogen waarbij de beroete zijden tegen elkaar worden geplaatst.

2.4.1.4. Aanstroomsnelheid door het filter

De aanstroomsnelheid door het filter moet 35 tot 100 cm/s bedragen. De drukvermindering mag tussen begin en eind van de test met niet meer dan 25 kPa bedragen.

2.4.1.5. Filterbelasting

De aanbevolen minimumfilterbelasting voor de meest gebruikelijke filtergrootten staat in de volgende tabel aangegeven. Voor de grotere maten bedraagt de minimumfilterbelasting 0,065 mg/1 000 mm2 filteroppervlak.

Filterdiameter

(mm)

Aanbevolen werkzame diameter (mm)

Aanbevolen minimumbelasting

(mg)

47

37

0,11

70

60

0,25

90

80

0,41

110

100

0,62

2.4.2. Specificaties voor de weegkamer en de analytische balans

2.4.2.1. Weegkameromstandigheden

De kamer (of ruimte) waarin de deeltjesfilters worden geconditioneerd en gewogen, moet gedurende het conditioneren en wegen van de filters op een temperatuur van 295 K (22 °C) ± 3 K worden gehouden. De vochtigheidsgraad moet worden gehouden op een dauwpunt van 282,5 K (9,5 °C) ± 3 K en een relatieve vochtigheid van 45 ± 8 %.

2.4.2.2. Wegen van het referentiefilter

De atmosfeer in de kamer (of ruimte) moet vrij zijn van vuildeeltjes (zoals stof) die zich gedurende de stabiliseringsperiode op de deeltjesfilters kunnen afzetten. Afwijking van de weegkamerspecificaties van punt 2.4.2.1 zijn toegestaan mits de duur van de afwijking niet meer bedraagt dan 30 minuten. De weegkamer moet aan de voorgeschreven specificaties voldoen alvorens het personeel zich in de weegkamer begeeft. Er moeten ten minste twee ongebruikte referentiefilters of referentiefilterparen worden gewogen binnen vier uur vóór, maar bij voorkeur op hetzelfde tijdstip als de weging van het bemonsteringsfilter(paar). De referentiefilters moeten van dezelfde grootte en hetzelfde materiaal zijn als de bemonsteringsfilters.

Indien het gemiddelde gewicht van de referentiefilters (het referentiefilterpaar) tussen het wegen van de bemonsteringsfilters meer dan 10 μg is veranderd, moeten alle bemonsteringsfilters worden weggegooid en moet de emissietest worden herhaald.

Indien niet aan de in punt 2.4.2.1 genoemde stabiliteitscriteria voor de weegkamer wordt voldaan, maar de weging van het referentiefilter(paar) aan de bovenstaande criteria voldoet, kan de motorfabrikant naar keuze het resultaat voor de bemonsteringsfilters aanvaarden of de test ongeldig verklaren, waarna het conditioneringssysteem van de weegkamer wordt bijgesteld en de test wordt overgedaan.

2.4.2.3. Analytische balans

De voor het wegen van alle filters gebruikte analytische balans moet een nauwkeurigheid hebben (standaarddeviatie) van 2 μg en een resolutie van 1 μg (1 cijfer = 1 μg), die moet zijn aangegeven door de fabrikant.

2.4.2.4. Uitschakeling van de effecten van statische elektriciteit

Om de gevolgen van statische elektriciteit uit te schakelen, moeten de filters voor het wegen worden geneutraliseerd met bijvoorbeeld een polonium-neutralisator of een ander even effectief middel.

2.4.3. Overige specificaties voor de deeltjesmeting

Alle delen van het verdunningssysteem en het bemonsteringssysteem vanaf de uitlaatpijp tot en met de filterhouder die in contact zijn met het ruwe en het verdunde uitlaatgas, moeten zodanig zijn ontworpen dat afzetting of verandering van de deeltjes tot een minimum wordt beperkt. Alle delen moeten zijn gemaakt van elektrisch geleidende materialen die niet met de uitlaatgascomponenten reageren en moeten elektrisch zijn geaard om elektrostatische effecten te voorkomen."”

6)

Aanhangsel 2 van bijlage III wordt als volgt gewijzigd:

a)

De volgende titel wordt ingevoegd:

„AANHANGSEL 2

KALIBRERING (NRSC, NRTC(7))”

b)

Punt 1.2.2 wordt als volgt gewijzigd:

Na de huidige tekst wordt ingevoegd:

”Dit impliceert dat de samenstelling van de primaire gassen die voor het mengen worden gebruikt, op ten minste ± 1 % nauwkeurig bekend moet zijn overeenkomstig nationale of internationale normen voor gassen. De controle wordt verricht door meting tussen 15 en 50 % van de volledige schaal voor iedere ijking waarbij een menginrichting wordt gebruikt. Wanneer de eerste controle is mislukt, mag een aanvullende controle met een andere kalibreringsgas worden uitgevoerd.

Eventueel kan de menginrichting worden gecontroleerd met behulp van een instrument dat van nature lineair is, bv. door middel van NO-gas met een CLD. Het meetbereik van het instrument wordt afgesteld waarbij het ijkgas rechtstreeks op het instrument wordt aangesloten. De menginrichting moet bij de gebruikte instellingen worden gecontroleerd, en de nominale waarde dient te worden vergeleken met de door het instrument gemeten concentratie. Het verschil moet op elk punt binnen ± 1 % van de nominale waarde liggen.

Andere methoden mogen worden toegepast, mits die vakkundig worden uitgevoerd en berusten op voorafgaande goedkeuring van de betrokken partijen.

OPMERKING: Om een exacte kalibreringskromme voor de analyseapparatuur te verkrijgen wordt het gebruik aanbevolen van een precisiemeng- en doseertoestel voor gassen met een nauwkeurigheid binnen ± 1 %. Het meng- en doseertoestel moet zijn gekalibreerd door de fabrikant van het instrument.”

c)

punt 1.5.5.1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt de eerste zin als volgt gelezen:

„De kalibreringskromme voor de analysator wordt uitgezet met minstens zes kalibreringspunten (afgezien van nul) die zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld.”

ii)

de derde alinea wordt als volgt gelezen:

„De kalibreringscurve mag niet meer dan ± 2 % afwijken van de nominale waarde van elk kalibreringspunt en niet meer dan ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul.”

d)

in punt 1.5.5.2 wordt de laatste alinea als volgt gelezen:

„De kalibreringscurve mag niet meer dan ± 4 % afwijken van de nominale waarde van elk kalibreringspunt en niet meer dan ± 0,3 % van het volledige schaalbereik bij nul.”

e)

de tekst van punt 1.8.3 wordt vervangen door:

„De storing door zuurstof moet worden gecontroleerd wanneer een analysator in gebruik wordt genomen en na groot onderhoud.

Er wordt een bereik gekozen waarbij de gassen ter controle op storing door zuurstof in de bovenste 50 % vallen. De test wordt bij de vereiste oventemperatuur uitgevoerd.

1.8.3.1.

Gassen voor de controle op storing door zuurstof

Gassen voor de controle op storing door zuurstof moeten propaan bevatten met 350 ppmC ÷ 75 ppmC koolwaterstoffen. De concentratiewaarde wordt met kalibreringsgastoleranties bepaald via chromatografische analyse van alle koolwaterstoffen plus onzuiverheden of via dynamische menging. Stikstof is de voornaamste verdunner, zuurstof maakt de rest van het mengsel uit. Mengsels voor het beproeven van dieselmotoren zijn:

O2-concentratie

Rest

21 (20 tot 22)

stikstof

10 (9 tot 11)

stikstof

5 (4 tot 6)

stikstof

1.8.3.2.

Procedure

a)

De analyseapparatuur wordt op de nulstand ingesteld.

b)

De analyseapparatuur wordt ingesteld op het juiste meetbereik voor een mengsel met 21 % zuurstof.

c)

De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan 0,5 % van de volledige schaal is veranderd, worden de punten (a) en (b) van deze paragraaf herhaald.

d)

De gassen voor de controle op storing door zuurstof (5 % en 10 %) worden in de analysator gevoerd.

e)

De nulresponsie wordt opnieuw gecontroleerd. Indien deze meer dan ± 1 % van de volledige schaal is veranderd, wordt de test herhaald.

f)

De storing door zuurstof (%O2I) wordt voor elk mengsel in stap (d) als volgt berekend:

Formula

A

=

koolwaterstofconcentratie (ppmC) van het in (b) gebruikte meetbereikgas;

B

=

koolwaterstofconcentratie (ppmC) van de in (d) gebruikte gassen voor de controle op storing door zuurstof;

C

=

analysatorresponsie

Formula

D

=

analysatorresponsie als gevolg van A (% van de volledige schaal).

g)

Het percentage storing door zuurstof (%O2I) moet vóór de test lager zijn dan ± 3,0 %, hetgeen geldt voor alle benodigde controlegassen.

h)

Indien de storing door zuurstof groter is dan ± 3,0 %, wordt de luchtstroom onder en boven de specificaties van de fabrikant stapsgewijs bijgesteld, waarbij de procedure van punt 1.8.1 voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.

i)

Indien de storing door zuurstof na bijstelling van de luchtstroom groter is dan ± 3,0 %, worden achtereenvolgens de brandstofstroom en de bemonsteringsstroom gevarieerd, waarbij de procedure van punt 1.8.1 voor elke stroomsnelheid wordt herhaald.

j)

Indien de storing door zuurstof dan nog steeds groter is dan ± 3,0 %, worden er vóór de test verbeteringen aangebracht in de analysator, de brandstof voor de vlamionisatiedetector (FID) of de branderlucht, of worden deze vervangen. Vervolgens wordt dit punt herhaald met de verbeterde of nieuwe apparatuur of gassen.”

f)

Het huidige punt 1.9.2.2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste alinea wordt als volgt gelezen:

„Deze controle is uitsluitend van toepassing op de meting van gasconcentraties in het natte gas. Voor de berekening van de demping door waterdamp moet het NO-ijkgas met waterdamp worden verdund en moet de waterdampconcentratie van het mengsel stapsgewijs worden gebracht op de waarde die tijdens de test wordt verwacht. Een NO-ijkgas met een concentratie van 80 tot 100 % van het volledige schaalbereik in het normale werkgebied wordt door de (H)CLD gevoerd en de NO-waarde wordt als D genoteerd. Vervolgens laat men het NO-gas bij kamertemperatuur door water borrelen en wordt het door de (H)CLD gevoerd, waarbij de NO-waarde als C wordt genoteerd. De watertemperatuur wordt bepaald en genoteerd als F. De verzadigde dampdruk van het mengsel bij de watertemperatuur van de bubbler (F) wordt bepaald en genoteerd als G. De waterdampconcentratie van het mengsel (in %) wordt op de volgende wijze berekend:”

(ii)

De derde alinea wordt vervangen door:

„en als De worden genoteerd. Voor dieseluitlaatgas wordt de maximumwaterdampconcentratie (in %) welke tijdens de test wordt verwacht, geraamd — hierbij wordt aangenomen dat de atoomverhouding H/C in de brandstof 1,8 tot 1 bedraagt — op basis van de maximale CO2-concentratie in het uitlaatgas of op basis van de onverdunde CO2-ijkgasconcentratie (A, zoals gemeten volgens 1.9.2.1), en wel als volgt:”

g)

het volgende punt wordt ingevoegd:

„1.11.

Aanvullende kalibreringseisen voor metingen in ruw uitlaatgas tijdens NRTC-tests

1.11.1.

Controle op de responsietijd van het analysesysteem

De systeeminstellingen moeten bij de controle op de responsietijd precies dezelfde zijn als bij de meting tijdens de eigenlijke test (t.w. druk, debieten, filterinstellingen op de analysator en alle overige factoren die de responsietijd beïnvloeden). De responsietijd moet worden bepaald bij rechtstreekse gasomschakeling aan de inlaat van de bemonsteringssonde. De gasomschakeling moet binnen 0,1 seconde plaatsvinden. De voor de test gebruikte gassen moeten een concentratiewijziging van ten minste 60 % van de volledige schaaluitslag veroorzaken.

Het verloop van de de concentratie van elke gascomponent moet worden geregistreerd. De responsietijd wordt gedefinieerd als het verschil in tijd tussen de gasomschakeling en de corresponderende wijziging van de geregistreerde concentratie. De systeemresponsietijd (t90) bestaat uit de vertragingstijd naar de meetdetector en de stijgtijd van de detector. De vertragingstijd wordt gedefinieerd als de tijd vanaf de wijziging (t0) totdat de responsie 10 % van de eindaflezing bedraagt (t10). De stijgtijd wordt gedefinieerd als de tijd tussen 10 % en 90 % responsie van de eindaflezing (t90 -t10).

Bij tijdsaanpassing van de analyseapparatuur en de signalen van de uitlaatgasstroom wordt bij het meten van ruwe uitlaatgassen de overgangstijd gedefinieerd als de tijd vanaf de wijziging (t0) totdat de responsie 50 % van de eindaflezing bedraagt (t50).

De systeemresponsietijd moet ≤ 10 seconden zijn met een stijgtijd van ≤ 2,5 seconden voor alle beperkt aanwezige bestanddelen (CO, NOx, HC) en alle toegepaste bereiken.

1.11.2.

Kalibrering van de indicatorgasanalysator voor de meting van de uitlaatgasstroom

Het analyseapparaat voor de meting van de indicatorgasconcentratie moet worden gekalibreerd met behulp van het standaardgas.

De kalibreringskromme wordt bepaald met behulp van ten minste tien kalibreringswaarden (afgezien van nul) die zodanig zijn verdeeld dat de helft van de kalibreringswaarden zich in het gebied tussen 4 % en 20 % van het volledige schaalbereik van de analysator bevindt en de rest tussen 20 % en 100 % van dat bereik. De kalibreringskromme wordt berekend met behulp van de methode van de kleinste kwadraten.

Tussen 20 % en 100 % van het volledige schaalbereik mag de kalibreringskromme niet meer afwijken van de nominale waarde van elk kalibreringspunt dan ± 1 % van de volledige schaal. Tussen 4 % en 20 % van het volledige schaalbereik mag de kromme niet meer dan ± 2 % van de nominale waarde afwijken.

De analyseapparatuur wordt vóór de eigenlijke test op de nulstand en het juiste meetbereik ingesteld met behulp van een ijkgas voor de nulinstelling en een ijkgas voor het meetbereik waarvan de nominale waarde meer dan 80 % van de volledige schaal van de analysator bedraagt.”

h)

punt 2.2 wordt vervangen door:

„2.2.

De kalibrering van de gasstroommeters of van de stroommeettoestellen moet zijn gebaseerd op een nationale en/of internationale norm.

De maximumfout in de meetwaarde mag maximaal ± 2 % van de aflezing bedragen.

Bij partiële-stroomverdunningssystemen is de nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom, GSE, een bijzonder punt van zorg, wanneer deze niet rechtstreeks wordt gemeten, maar wordt bepaald in een stroomverschilmeting:

GSE = GTOTW - GDILW

In dit geval is een nauwkeurigheid van ± 2 % voor GTOTW en GDILW onvoldoende om een aanvaardbare nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen. Wanneer de gasstroom wordt bepaald via stroomverschilmeting, moet de grootste fout van het verschil zodanig zijn dat de nauwkeurigheid van GSE ligt binnen ± 5 %, wanneer de verdunningsverhouding kleiner is dan 15. Deze kan worden berekend door de wortel van het gemiddelde van de kwadraten van de fouten van elk instrument te bepalen.”

i)

Het volgende punt 2.6 wordt ingevoegd:

„2.6.

Aanvullende kalibreringseisen voor partiële-stroomverdunningssystemen

2.6.1.

Periodieke kalibrering

Wanneer de bemonsteringsgasstroom door middel van stroomverschilmeting wordt bepaald, moet de stroommeter of het stroommeetinstrumentarium volgens één van de volgende procedures worden gekalibreerd, om te zorgen dat de bemonsterde uitlaatgasmassastroom GSE in de tunnel voldoet aan de nauwkeurigheidseisen van punt 2.4 van aanhangsel 1:

De stroommeter voor GDILW wordt in serie geplaatst met de stroommeter voor GTOTW; het verschil tussen beide stroommeters wordt voor ten minste vijf instelpunten gekalibreerd, waarbij de stroomwaarden liggen op gelijke afstanden tussen de laagste waarde voor GDILW tijdens de test en de waarde voor GTOTW tijdens de test. Omleiding om de verdunningstunnel is toegestaan.

Een gekalibreerd massastroomtoestel wordt in serie geplaatst met de stroommeter voor GTOTW, en de nauwkeurigheid wordt gecontroleerd voor de tijdens de test te gebruiken waarde. Vervolgens wordt het gekalibreerde massastroomtoestel in serie geplaatst met de stroommeter voor GDILW en wordt de nauwkeurigheid gecontroleerd van ten minste vijf instellingen die corresponderen met de verdunningsverhouding tussen 3 en 50, gerelateerd aan GTOTW zoals toegepast tijdens de test.

Verbindingsleiding TT wordt van de uitlaat losgekoppeld, en een gekalibreerd stroommeettoestel met een bereik waarmee GSE kan worden gemeten, wordt aan de verbindingsleiding gekoppeld. Vervolgens wordt GTOTW ingesteld op de tijdens de test te gebruiken waarde en wordt GDILW achtereenvolgens ingesteld op ten minste vijf waarden die corresponderen met verdunningsverhoudingen q tussen 3 en 50. Als alternatief mag voor de kalibrering een speciaal stroomtraject worden aangebracht, dat buiten de tunnel om gaat, waarbij echter wel de totale lucht en de verdunningslucht door de bijbehorende meters worden geleid, zoals in de werkelijke test.

Een indicatorgas wordt geleid in verbindingsleiding TT. Dit indicatorgas kan een bestanddeel zijn van het uitlaatgas, zoals CO2 of NOx. Na verdunning in de tunnel wordt de indicatorgascomponent gemeten. Dit moet worden uitgevoerd voor vijf verdunningsverhoudingen tussen 3 en 50. De nauwkeurigheid van de bemonsteringsstroom wordt bepaald op basis van verdunningsverhouding q:

GSE = GTOTW /q

Met de nauwkeurigheidswaarden voor de gasanalyseapparatuur moet rekening worden gehouden om de nauwkeurigheid van GSE te kunnen waarborgen.

2.6.2.

Controle op de koolstofstroom

Een controle op de koolstofstroom met behulp van echte uitlaatgassen wordt sterk aanbevolen om meet- en bedieningsproblemen op te sporen en de werking van het partiële-stroomverdunningssysteem te controleren. De controle op de koolstofstroom zou ten minste steeds moeten worden uitgevoerd wanneer er een nieuwe motor is geïnstalleerd of wanneer belangrijke aspecten in de opstelling van de beproevingsruimte zijn gewijzigd.

De motor moet draaien bij het hoogste koppel en toerental of bij een andere modus in stabiele toestand waarbij 5 % of meer CO2 wordt geproduceerd Het partiële-stroombemonsteringssysteem moet draaien met een verdunningsfactor van circa 15 : 1.

2.6.3.

Controle voorafgaand aan de test

Een controle voorafgaand aan de test moet worden uitgevoerd binnen twee uur vóór de eigenlijke test, en wel als volgt:

Met behulp van de methode die ook voor de kalibrering wordt gebruikt, moet de nauwkeurigheid van de stroommeters worden gecontroleerd voor ten minste twee punten, inclusief de stroomwaarden voor GDILW die corresponderen met verdunningsverhoudingen tussen 5 en 15 voor de tijdens de test toegepaste waarde van GTOTW.

Indien aan de hand van eerdere gegevens over de hierboven beschreven kalibreringsprocedure kan worden aangetoond dat de kalibrering van de stroommeters vrij lang stabiel blijft, mag de controle voorafgaand aan de test vervallen.

2.6.4.

Bepaling van de overgangstijd

De instellingen van het systeem voor de controle van de overgangstijd moeten precies dezelfde zijn als tijdens de metingen van de eigenlijke test. De overgangstijd moet worden bepaald met behulp van de volgende methode:

Een onafhankelijke referentiestroommeter met een meetbereik dat geschikt is voor de stroom van de sonde moet in serie worden geplaatst met de sonde en daarmee nauw worden verbonden. Bij de grootte van de bij de responsietijdmeting toegepaste stap moet de overgangstijd van deze stroommeter minder zijn dan 100 ms, waarbij de stroomrestrictie laag genoeg is om het dynamisch vermogen van het partiële-stroomverdunningssysteem onaangetast te laten, terwijl het geheel vakkundig moet worden uitgevoerd.

Op de toevoer van de uitlaatgasstroom (of van het luchtdebiet indien de uitlaatgasstroom wordt berekend) van het partiële-stroomverdunningssysteem wordt een stapsgewijze verandering uitgevoerd, vanaf een lage stroom naar ten minste 90 % van de volledige schaal. De stapsgewijze verandering dient op dezelfde wijze te worden geactiveerd als de anticiperende besturing bij de eigenlijke test. De impuls voor de stapsgewijze verandering van de uitlaatgasstroom en de responsie van de stroommeter moeten worden geregistreerd met een frequentie van ten minste 10 Hz.

Op grond van deze gegevens moet de overgangstijd voor het partiële-stroomverdunningssysteem worden bepaald; dit is de tijd vanaf het in werking treden van de impuls voor de stapsgewijze verandering tot aan het punt van 50 % van de responsie van de stroommeter. Op eenzelfde manier moeten de overgangstijden van het GSE-signaal van het partiële-stroomverdunningssysteem en van het GEXHW-signaal van de uitlaatgasstroommeter worden bepaald. Deze signalen worden gebruikt bij de controle op de regressie die na elke test wordt uitgevoerd (zie aanhangsel 1, punt 2.4).

De berekening moet ten minse gedurende vijf opwaartse en neerwaartse impulsen worden herhaald, waarna de resultaten worden gemiddeld. De interne overgangstijd (< 100 ms) van de referentiestroommeter moet op deze waarde in mindering worden gebracht. Dit is de „anticiperende” waarde van het partiële-stroomverdunningssysteem, die moet worden toegepast overeenkomstig aanhangsel 1, punt 2.4.”

7)

Het volgende hoofdstuk 3 wordt ingevoegd:

„3.

KALIBRERING VAN HET CVS-SYSTEEM

3.1.

Algemeen

Het systeem van constante-volumebemonstering (CVS) moet worden gekalibreerd met behulp van een nauwkeurige stroommeter en hulpmiddelen voor het wijzigen van de bedrijfsomstandigheden.

De stroming door het systeem moet bij verschillende bedrijfsinstellingen van de stroom worden gemeten, en de parameters voor de besturing van het systeem moeten worden gemeten en gerelateerd aan de stroom.

Er mogen een aantal typen stroommeters worden gebruikt, bv. een gekalibreerde venturi, een gekalibreerde laminaire-stromingsmeter, een gekalibreerde turbinemeter.

3.2.

Kalibrering van de verdringerpomp

Alle parameters die betrekking hebben op de pomp, moeten gelijktijdig worden gemeten met de parameters voor een kalibreringsventuri die met de pomp in serie is geplaatst. De berekende stroom (in m3/min aan de pompinlaat, absolute druk en temperatuur) moet worden uitgezet tegen een correlatiefunctie die de waarde weergeeft van een specifieke combinatie van pompparameters. De lineaire vergelijking voor het verband tussen de stroom aan de pomp en de correlatiefunctie moeten worden bepaald. Bij een CVS met een aandrijving met meer snelheden, moet de kalibrering worden uitgevoerd voor elk bereik.

De stabiliteit van de temperatuur moet tijdens de kalibrering gehandhaafd blijven.

In geen van de aansluitingen en leidingen tussen de kalibreringsventuri en de CVS-pomp mag de lekkage groter worden dan 0,3 % van de laagste stroomwaarde (hoogste restrictie en laagste toerental van de verdringerpomp).

3.2.1.

Gegevensanalyse

De luchtstroom (Qs) bij elke instelling van de restrictie (minimaal zes instellingen) moet worden berekend in standaard m3/min op basis van de gegevens voor de stroommeter, en wel volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode. De luchtstroom moet dan als volgt worden omgerekend naar de volumestroom van de pomp (V0) in m3/omw bij een absolute temperatuur en druk aan de pompinlaat:

Formula

waarin:

Qs

=

luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s);

T

=

temperatuur aan de pompinlaat (K);

PA

=

absolute druk aan de pompinlaat (pB- p1) (kPa);

n

=

toerental van de pomp (omw/s).

Om rekening te houden met de wisselwerking van drukschommelingen aan de pomp en kleplekkage in de pomp moet de correlatiefunctie (X0) tussen het toerental van de pomp, het drukverschil tussen pompinlaat en pompuitlaat, en de absolute pompdruk aan de pompuitlaat als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Δpp= drukverschil tussen pompinlaat en pompuitlaat (kPa);

pA= absolute pompdruk aan de pompuitlaat (kPa).

Met behulp van de lineaire kleinste-kwadraten-methode wordt de kalibreringsformule als volgt verkregen:

V0 = D0 - m * (X0)

D0 en m zijn de constanten voor intercept resp. helling die de regressielijnen beschrijven.

Bij CVS met een aandrijving met meer snelheden moeten de kalibreringskrommen die voor de verschillende stroombereiken van de pomp zijn verkregen, ongeveer parallel liggen en moeten de interceptwaarden (D0) hoger zijn naarmate het stroombereik van de pomp lager is.

De met behulp van de vergelijking berekende waarden moeten liggen binnen ± 0,5 % van de gemeten waarde van V0. De waarden van m verschillen gewoonlijk tussen de ene pomp en de andere. Instromende deeltjes zullen op den duur de pompkleplekkage doen afnemen, wat dan blijkt uit lagere waarden voor m. Daarom moet de pomp worden gekalibreerd bij het in bedrijf nemen, na groot onderhoud en indien een controle van het systeem als geheel (punt 3.5) wijst op een verandering in de pompkleplekkage.

3.3.

Kalibrering van de kritische stroomventuri (CFV)

De kalibrering van de CFV berust op de stroomvergelijking voor een kritische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, zoals hieronder weergegeven:

Formula

waarin:

Kv

=

kalibreringscoëfficiënt;

pA

=

absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa);

T

=

temperatuur aan de venturi-inlaat ( K).

3.3.1.

Gegevensanalyse

De luchtstroom (Qs) bij elke instelling van de restrictie (minimaal acht instellingen) moet worden berekend in standaard m3/min op basis van de gegevens voor de stroommeter, en wel volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode. De kalibreringscoëfficiënt moet voor elke instelling als volgt worden berekend uit de kalibreringsgegevens:

Formula

waarin:

Qs

=

luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s);

T

=

temperatuur aan de venturi-inlaat (K);

PA

=

absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa).

Om het bereik van de kritische stroom te bepalen, moet Kv worden uitgezet als functie van de inlaatdruk aan de venturi. Bij een kritische (geknepen) stroom is de waarde van Kv verhoudingsgewijs constant. Bij afnemende druk (toenemend vacuüm) wordt de geknepen toestand opgeheven en daalt Kv, wat betekent dat de CFV werkt buiten het toegestane bereik.

Voor ten minste acht punten in het gebied van de kritische stroom moeten de gemiddelde waarde van Kv en de standaardafwijking worden berekend. De standaardafwijking mag niet meer bedragen dan ± 0,3 % van de gemiddelde waarde van Kv.

3.4.

Kalibrering van de subsonische venturi (SSV)

De kalibrering van de SSV berust op de stroomvergelijking voor een subsonische venturi. De gasstroom is een functie van de inlaatdruk en -temperatuur, de drukvermindering tussen de inlaat en de hals van de SSV, zoals hieronder weergegeven:

Formula

waarin:

A0

=

een verzameling van constanten en omzettingen van eenheden

Formula

d

=

diameter van de SSV-hals (m);

Cd

=

afvoercoëfficiënt van de SSV;

PA

=

absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa);

T

=

temperatuur aan de venturi-inlaat (K);

r

=

verhouding van de SSV-hals tot de absolute statische druk aan de inlaat = Formula

ß

=

verhouding van de SSV-halsdiameter (d) tot de inlaatbuisbinnendiameter = Formula

3.4.1.

Gegevensanalyse

De luchtstroom (QSSV) bij elke instelling van de stroom (minimaal 16 instellingen) moet worden berekend in standaard m3/min op basis van de gegevens voor de stroommeter, en wel volgens de door de fabrikant voorgeschreven methode. De afvoercoëfficiënt moet als volgt voor elke instelling worden berekend uit de kalibreringsgegevens:

Formula

waarin:

QSSV

=

luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s);

T

=

temperatuur aan de venturi-inlaat (K);

d

=

diameter van de hals van de SSV (m);

r

=

verhouding van de SSV-hals tot de absolute statische druk aan de inlaat = Formula

ß

=

verhouding van de SSV-halsdiameter (d) tot de inlaatbuisbinnendiameter = Formula

Om het bereik van de subsonische stroom te berekenen, moet Cd worden uitgezet als functie van het getal van Reynolds (Re) aan de SSV-hals. Het getal van Reynolds aan de SSV-hals wordt berekend met de volgende formule:

Formula

waarin:

A1= een verzameling van constanten en conversies van eenheden

Formula

QSSV= luchtvolumestroom bij standaardcondities (101,3 kPa, 273 K) (m3/s);

d= diameter van de SSV-hals (m);

μ= absolute of dynamische viscositeit van het gas, berekend met de volgende formule:

Formula

waarin:

b

=

ervaringsconstante = Formula

S

=

ervaringsconstante = 110,4 K

Omdat QSSV in de Re-formule wordt ingevoerd, moeten de berekeningen eerst uitgaan van een aanname voor QSSV of Cd van de kalibreringsventuri, en moeten deze worden herhaald tot QSSV convergeert. De convergentiemethode moet worden uitgevoerd tot op 0,1 % nauwkeurig of beter.

Van ten minste 16 instellingen in het gebied van de subsonische stroom moeten de uit de resulterende optimaal op de kalibreringskromme passende vergelijking berekende waarden voor Cd voor elk kalibreringspunt liggen binnen ± 0,5 % van de gemeten waarde voor Cd.

3.5.

Controle van het systeem als geheel

De totale nauwkeurigheid van het CVS-bemonsteringssysteem en van het analysesysteem moet worden bepaald door een bekende massa van een gasvormige vervuiling in het systeem in te brengen terwijl het op de normale manier in werking is. De verontreiniging wordt geanalyseerd en de massa wordt berekend overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 3, punt 2.4.1, behalve in het geval van propaan waarin een factor 0,000472 wordt toegepast, in plaats van 0,000479 voor koolwaterstoffen. Één van de twee volgende technieken moet worden toegepast.

3.5.1.

Bepaling met een uitstroomopening met kritische stroom

Een bekende hoeveelheid zuiver gas (propaan) wordt via een gekalibreerde kritische uitstroomopening in het CVS-systeem gebracht. Bij een voldoende hoge inlaatdruk is de door middel van de uitstroomopening geregelde stroom onafhankelijk van de uitlaatdruk aan de uitstroomopening (de kritische stroom). Gedurende 5 à 10 minuten moet het CVS-systeem werken als in een normale uitlaatgasemissietest. Met behulp van de gebruikelijke uitrusting (bemonsteringszak of methode met integratie) wordt een gasmonster geanalyseerd en wordt vervolgens de gasmassa berekend. De op deze wijze berekende massa moet binnen ± 3 % van de bekende massa van het geïnjecteerde gas liggen.

3.5.2.

Bepaling met behulp van een gravimetrische methode

Het gewicht van een kleine met propaan gevulde cilinder wordt bepaald met een precisie van ± 0,01 g. Gedurende 5 à 10 minuten moet het CVS-systeem werken als in een normale uitlaatgasemissietest, terwijl er koolmonoxide of propaan in het systeem wordt geïnjecteerd. De hoeveelheid afgegeven zuiver gas wordt door differentiaalweging bepaald. Met behulp van de gebruikelijke uitrusting (bemonsteringszak of methode met integrale berekening) wordt een gasmonster geanalyseerd en wordt vervolgens de gasmassa berekend. De op deze wijze berekende massa moet binnen ± 3 % van de bekende massa van het geïnjecteerde gas liggen.”

8)

Aanhangsel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

Aanhangsel 3 krijgt de volgende titel:

„GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN”

b)

De titel van hoofdstuk 1 wordt:

„GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN — NRSC-TEST”

c)

punt 1.2 wordt vervangen door:

„1.2.

Uitstoot van deeltjes

Voor de evaluatie van de deeltjesemissie moet de totale bemonsteringsmassa (MSAM,i) voor elke toestand worden vastgelegd. De filters moeten worden teruggebracht naar de werkkamer en gedurende minstens een uur worden geconditioneerd — echter niet meer dan 80 uur — en vervolgens worden gewogen. Het brutogewicht van de filters moet worden geregistreerd en het tarragewicht (zie bijlage III, punt 3.1) daarvan worden afgetrokken. De deeltjesmassa (Mf voor de methode met één filter; MF,i voor de methode met verscheidene filters) is de som van de deeltjesmassa's die door de primaire en secundaire filters zijn opgevangen. Indien achtergrondcorrectie wordt toegepast, moet de verdunningsluchtmassa (MDIL) door de filters en de deeltjesmassa (Md) worden vastgesteld. Indien minder dan één meting werd verricht, moet het quotiënt Md/MDIL voor elke meting worden berekend en de waarden worden gemiddeld.”

d)

de punten 1.3.1. tot en met 1.4.6. worden vervangen door:

„1.3.1.

Bepaling van de uitlaatgasstroom

De uitlaatgasstroom (GEXHW) wordt voor elke toestand bepaald overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1, punten 1.2.1 tot en met 1.2.3.

Wanneer een volledige-stroomverdunningssysteem wordt gebruikt, moet de totale verdunde gasstroom (GTOW) voor elke toestand worden bepaald overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.2.4.”

e)

de punten 1.3.2.-1.4.6. worden vervangen door:

„1.3.2.

Droog/natcorrectie

Bij de toepassing van GEXHW moet, indien niet reeds op natte basis is gemeten, de gemeten concentratie worden omgezet in die voor nat gas met behulp van de volgende formule:

conc (nat) = kw × conc (drg).

Voor het ruwe uitlaatgas:

Formula

Voor het verdunde uitlaatgas:

Formula

of

Formula

Voor de verdunningslucht:

KW,d = 1 - KW1

Formula

Formula

Voor de inlaatlucht (indien verschillend van de verdunningslucht):

KW,a = 1 - KW2

Formula

Formula

waarin:

Ha

:

absolute vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht);

Hd

:

absolute vochtigheid van de verdunningslucht (g water per kg droge lucht);

Rd

:

relatieve vochtigheid van de verdunningslucht (%);

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pd

:

verzadigingsdampdruk van de verdunningslucht (kPa);

Pa

:

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha en Hd mogen worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

1.3.3.

Vochtigheidscorrectie voor NOx

Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchttemperatuur en vochtigheid met behulp van de factor KH uit de volgende formule:

Formula

waarin:

Ta: temperatuur van de lucht (K)

Ha: absolute vochtigheidsgraad van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht):

Formula

waarin:

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pa

:

verzadigde dampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

1.3.4.

Berekening van de emissiemassastroom

De emissiemassastroom voor elke toestand wordt als volgt berekend:

a)

Voor het ruwe uitlaatgas(8):

Gasmass = u × conc × GEXHW

b)

Voor het verdunde uitlaatgas(8):

Gasmass = u × concc × GTOTW

waarin:

concc = de naar de achtergrond gecorrigeerde concentratie

concc = conc - concd × (1 - (1 / DF))

DF = 13,4 / (concCO2 + (concCO + concHC) × 10-4)

of DF = 13,4/concCO2

De coëfficiënten u (nat) moeten uit de onderstaande tabel worden gekozen:

Tabel 4. Waarden van de coëfficiënten u (nat) voor een aantal uitlaatgascomponenten

Gas

u

Concentratie

NOx

0,001587

ppm

CO

0,000966

ppm

HC

0,000479

ppm

CO2

15,19

%

De dichtheid van koolwaterstoffen (HC) is gebaseerd op een gemiddelde koolstof/waterstofverhouding van 1/1,85.

1.3.5.

Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:

Formula

waarin Pi = Pm,i + PAE,i

De wegingsfactoren en het aantal toestanden (n) die in de bovenstaande berekening moeten worden gebruikt, staan vermeld in punt 3.7.1 van bijlage III.

1.4.

Berekening van de deeltjesemissie

De deeltjesemissie wordt als volgt berekend:

1.4.1.

Vochtigheidscorrectiefactor voor deeltjes

Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de deeltjesmassastroom worden gecorrigeerd voor de luchtvochtigheid met behulp van de factor Kp die uit de volgende formule volgt:

KP = 1/(1 + 0,0133 × (Ha - 10,71))

waarin:

Ha = vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht);

Formula

waarin:

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pa

:

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

1.4.2.

Partiële-stroomverdunningssysteem

De in het eindverslag te vermelden testresultaten van de deeltjesemissie worden als volgt stapsgewijs berekend. Aangezien de verdunning op verschillende wijzen tot stand kan zijn gebracht, worden verschillende berekeningsmethoden voor de equivalente verdunde uitlaatgasmassastroom GEDF toegepast. Alle berekeningen zijn gebaseerd op de gemiddelde waarden in de afzonderlijke toestanden (i) gedurende de bemonstering.

1.4.2.1.

Isokinetische systemen

GEDFW,i = GEXHW,i × qi

Formula

waarin r overeenkomt met de verhouding tussen de dwarsdoorsnede van de isokinetische sonde Ap en die van de uitlaatpijp AT:

Formula

1.4.2.2.

Systemen waarmee CO2- of NOx-concentraties worden gemeten

GEDFW,i = GEXHW,i × qi

Formula

waarin:

ConcE

=

natte concentratie van het indicatorgas in het ruwe uitlaatgas;

ConcD

=

natte concentratie van het indicatorgas in het verdunde uitlaatgas;

ConcA

=

natte concentratie van het indicatorgas in de verdunningslucht.

De op droge basis gemeten concentraties moeten worden omgezet in die op natte basis overeenkomstig punt 1.3.2 van dit aanhangsel.

1.4.2.3.

CO2-meetsystemen en de koolstofbalansmethode

Formula

waarin:

CO2D

=

CO2-concentratie in het verdunde uitlaatgas;

CO2A

=

CO2-concentratie in de verdunningslucht

(concentraties in volume-% op natte basis).

Deze vergelijking gaat uit van een koolstofbalans als basisveronderstelling (koolstofatomen die in de motor terechtkomen, worden als CO2 uitgestoten) en wordt als volgt afgeleid:

GEDFW,i = GEXHW,i × qi

en:

Formula

1.4.2.4.

Systemen met stroommeting

GEDFW,i = GEXHW,i × qi

Formula

1.4.3.

Volledige-stroomverdunningssysteem

De in het eindverslag te vermelden testresultaten van de deeltjesemissie worden als volgt stapsgewijs berekend.

Alle berekeningen zijn gebaseerd op de gemiddelde waarden in de afzonderlijke toestanden (i) gedurende de bemonstering.

GEDFW,i= GTOTW,i

1.4.4.

Berekening van de deeltjesmassastroom

De deeltjesmassastroom wordt als volgt berekend:

Voor de methode met één filter:

Formula

waarin:

(GEDFW)gem gedurende de testcyclus moet worden bepaald door de gemiddelde waarden van de afzonderlijke toestanden tijdens de bemonsteringsperiode op te tellen:

Formula

Formula

waarin i = 1,... n

Voor de methode met meer dan één filter:

Formula

waarin i = 1,... n

De deeltjesmassastroom kan als volgt voor de achtergrond worden gecorrigeerd:

Voor de methode met één filter:

Formula

Indien meer dan één meting wordt uitgevoerd, moet (Md/MDIL) worden vervangen door (Md/MDIL)gem

DF = 13,4 / (concCO2 + (concCO + concHC)×10-4)

of

DF=13,4/concCO2

Voor de methode met meer dan één filter:

Formula

Indien meer dan één meting wordt uitgevoerd, moet (Md/MDIL) worden vervangen door (Md/MDIL)gem

DF = 13,4/(concCO2 + (concCO + concHC)×10-4)

of

DF=13,4/concCO2

1.4.5.

Berekening van de specifieke emissies

De specifieke deeltjesemissie PT (g/kWh) wordt op de volgende wijze berekend(9):

Voor de methode met één filter:

Formula

Voor de methode met meer dan één filter:

Formula

1.4.6.

Effectieve wegingsfactor

Voor de methode met één filter wordt de effectieve wegingsfactor WFE,i voor elke toestand op de volgende wijze berekend:

Formula

waarin i = 1,... n

De waarde van de effectieve wegingsfactoren mag slechts ± 0,005 (absolute waarde) van de in punt 3.7.1 van bijlage III genoemde wegingsfactoren afwijken.”

f)

Het volgende hoofdstuk 2 wordt ingevoegd:

„2.

GEGEVENSEVALUATIE EN BEREKENINGEN (NRTC-TEST)

Hieronder worden de volgende twee meetprincipes beschreven die in de NRTC-cyclus kunnen worden toegepast voor de evaluatie van de emissie van verontreinigen:

De gasvormige bestanddelen in het ruwe uitlaatgas worden instantaan gemeten en de deeltjes worden bepaald met behulp van een partiële-stroomverdunningssysteem;

De gasvormige bestanddelen en de deeltjes worden bepaald met een volledige-stroomverdunningssysteem (CVS-systeem).

2.1.

Berekening van gasvormige emissies in het ruwe uitlaatgas en van de deeltjesemissies met een partiële-stroomverdunningssysteem

2.1.1.

Inleiding

Om de massa van emissies te berekenen worden de momentane concentratiesignalen van de gasvormige bestanddelen vermenigvuldigd met de momentane uitlaatgasmassastroom. De uitlaatgasmassastroom kan rechtstreeks worden gemeten of worden berekend met behulp van de methoden beschreven in bijlage III, aanhangsel 1, punt 2.2.3 (inlaatlucht en brandstofstroommeting, indicatorgasmethode, inlaatlucht en meting van de lucht/brandstofverhouding). Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de responsietijd van de verschillende instrumenten. Bij de tijdsaanpassing van de signalen moeten deze verschillen worden meegenomen.

Bij deeltjes worden de signalen van de uitlaatgasmassastroom gebruikt om het partiëlestroomverdunningssysteem te regelen teneinde een monster te verkrijgen dat proportioneel is aan de uitlaatgasmassastroom. De proportionaliteit wordt gecontroleerd met behulp van regressieanalyse tussen monster en uitlaatgasstroom zoals beschreven in bijlage III, aanhangsel 1, punt 2.4.

2.1.2.

Bepaling van de gasvormige bestanddelen

2.1.2.1.

Berekening van de massa van emissies

De massa van de verontreinigingen Mgas (g/test) moet worden bepaald door berekening van de momentane massa van de emissies uit de ruwe concentraties van de verontreinigingen, de u- waarden volgens tabel 4 (zie ook punt 1.3.4) en de uitlaatgasmassastroom, die voor de overgangstijd is aangepast, en de momentane waarden over de cyclus te integreren. Deze concentraties worden bij voorkeur op natte basis gemeten. Bij meting op droge basis moet op de momentane waarden voor de concentratie eerst de hieronder beschreven droog/natcorrectie worden toegepast alvorens verdere berekeningen worden uitgevoerd.

Tabel 4. Waarden van de coëfficiënten u (nat) voor een aantal uitlaatgascomponenten

Gas

u

Concentratie

NOx

0,001587

ppm

CO

0,000966

ppm

HC

0,000479

ppm

CO2

15,19

%

De dichtheid van koolwaterstoffen (HC) is gebaseerd op een gemiddelde koolstof/waterstofverhouding van 1/1,85.

De volgende formule moet worden toegepast:

Formula

waarin:

u

=

verhouding tussen de dichtheid van de uitlaatgascomponent en de dichtheid van het uitlaatgas;

conci

=

momentane concentratie van desbetreffende component in het ruwe uitlaatgas (ppm);

GEXHW,i

=

momentele uitlaatgasmassastroom (kg/s);

f

=

frequentie van bemonstering (Hz);

n

=

aantal metingen.

Om NOx te berekenen moet de hieronder beschreven vochtigheidscorrectiefactor KH worden toegepast.

Indien niet reeds op natte basis is gemeten, moet de momentaan gemeten concentratie worden omgezet in de waarde op natte basis.

2.1.2.2.

Droog/natcorrectie

Indien de momentaan gemeten concentratie op droge basis is verkregen, moet deze met behulp van de volgende formules worden omgezet in waarden op natte basis:

Concnat = KW x concdrg

waarin:

Formula

met

Formula

waarin:

concCO2

=

droge CO2-concentratie (%);

concCO

=

droge CO-concentratie (%);

Ha

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht);

Formula

waarin:

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pa

:

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

2.1.2.3.

NOx-correctie voor vochtigheid en temperatuur

Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchttemperatuur en -vochtigheid met behulp van de factoren uit de volgende formule:

Formula

met:

Ta

=

temperatuur van de inlaatlucht (K);

Ha

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht);

Formula

waarin:

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pa

:

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

2.1.2.4.

Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissies (g/kWh) moeten voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:

Afzonderlijk gas = Mgas/Wact

waarin

Wact = cyclusarbeid als bepaald in bijlage III, punt 4.6.2 (kWh).

2.1.3.

Bepaling van deeltjes

2.1.3.1.

Berekening van de massa van de emissie

De massa van de deeltjes MPT (g/test) moet worden berekend met behulp van één van de volgende methoden.

a)

Formula

waarin:

Mf

=

massa van het tijdens de cyclus verzamelde deeltjesmonster (mg);

MSAM

=

massa van verdund uitlaatgasmonster dat door de deeltjesbemonsteringsfilter wordt gevoerd (kg);

MEDFW

=

massa van equivalent verdund uitlaatgas gedurende de cyclus (kg).

De totale massa equivalent verdund uitlaatgas gedurende de cyclus wordt als volgt bepaald:

Formula

GEDFW,i = GEXHW,i × qi

Formula

waarin:

GEDFW,i

=

momentane equivalente verdunde uitlaatgasmassastroom (kg/s);

GEXHW,i

=

momentane uitlaatgasmassastroom (kg/s);

qi

=

momentane verdunningsverhouding;

GTOTW,I

=

momentane verdunde uitlaatgasmassastroom door de verdunningstunnel (kg/s);

GDILW,i

=

momentane massastroom van de verdunningslucht (kg/s);

f

=

frequentie van bemonstering (Hz);

n

=

aantal metingen;

b)

Formula

waarin:

Mf

=

massa van het tijdens de cyclus verzamelde deeltjesmonster (mg);

rs

=

gemiddelde bemonsteringsverhouding tijdens de cyclus;

met

Formula

waarin:

MSE

=

bemonsterde uitlaatgasmassa gedurende de cyclus (kg);

MEXHW

=

totale uitlaatgasmassastroom gedurende de cyclus (kg);

MSAM

=

massa van het verdunde uitlaatgasmonster dat door het deeltjesbemonsteringsfilter wordt gevoerd (kg);

MTOTW

=

massa van het verdunde uitlaatgas dat door de verdunningstunnel wordt gevoerd (kg).

OPMERKING: Bij het systeem met totale bemonstering zijn MSAM en MTOTW identiek.

2.1.3.2.

Deeltjescorrectiefactor voor de vochtigheid

Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de deeltjesstroom worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor Kp die uit de volgende formule volgt:

Formula

waarin:

Ha = vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

Formula

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pa

:

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

2.1.3.3.

Berekening van de specifieke emissies

De deeltjesemissie (g/kWh) wordt als volgt berekend:

PT = MPT × Kp / Wact

waarin:

Wact = cyclusarbeid als bepaald in punt 4.6.2 (kWh).

2.2.

Bepaling van gasvormige componenten en deeltjesbestanddelen met een volledige-stroomverdunningssysteem

Voor de berekening van emissies in het verdunde uitlaatgas moet de verdunde uitlaatgasmassastroom bekend zijn. De totale verdunde uitlaatgasstroom tijdens de cyclus MTOTW (kg/test) moet worden berekend vanuit de meetwaarden tijdens de cyclus, en de bijbehorende kalibreringsgegevens van het stroommeettoestel (V0 voor PDP, KV voor CFV, Cd voor SSV) volgens elk van de in aanhangsel 3, punt 2.2.1 beschreven methoden kunnen worden toegepast. Indien de bemonsteringsmassa van deeltjes (MSAM) en gasvormige verontreinigingen tezamen meer bedraagt dan 0,5 % van de totale CVS-stroom (MTOTW), moet de CVS-stroom voor MSAM worden gecorrigeerd of moet de deeltjesbemonsteringsstroom worden teruggeleid naar de CVS vóór het stroommeettoestel

2.2.1.

Bepaling van de verdunde uitlaatgasstroom

PDP-CVS-systeem

De massastroom gedurende de cyclus wordt als volgt berekend, indien de temperatuur van het verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus met behulp van een warmtewisselaar binnen ± 6 K wordt gehouden:

MTOTW = 1,293 * V0 × NP × (pB - p1) × 273/(101,3 * T)

waarin:

MTOTW

=

massa van het verdunde uitlaatgas op natte basis gedurende de cyclus;

V0

=

gasvolume dat onder testomstandigheden per omwenteling wordt gepompt (m3/omw);

NP

=

totaal aantal omwentelingen van de pomp per test;

PB

=

luchtdruk in de beproevingsruimte (kPa);

p1

=

drukvermindering t.o.v. de luchtdruk aan de pompinlaat (kPa);

T

=

gemiddelde temperatuur van verdund uitlaatgas aan de pompinlaat tijdens de cyclus ( K).

Wanneer een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), wordt de momentane massa van de emissies berekend en over de cyclus geïntegreerd. De momentane massa van het verdunde uitlaatgas wordt dan als volgt berekend:

MTOTW,i = 1,293 × V0 × NP,i × (pB - p1) × 273 / (101,3 × T)

waarin:

NP,i

=

totaal aantal omwentelingen van de pomp per tijdsinterval.

CFV-CVS-systeem

De massastroom gedurende de cyclus wordt als volgt berekend, indien de temperatuur van het verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus met behulp van een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden:

MTOTW = 1,293 × t × Kv × pA / T 0,5

waarin:

MTOTW

=

massa van het verdunde uitlaatgas op natte basis gedurende de cyclus;

t

=

cyclusduur (s);

KV

=

kalibreringscoëfficiënt van de kritische stroomventuri voor standaardomstandigheden;

PA

=

absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa);

T

=

absolute temperatuur aan de venturi-inlaat (K).

Wanneer een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), wordt de momentane massa van de emissies berekend en over de cyclus geïntegreerd. De momentane massa van het verdunde uitlaatgas wordt dan als volgt berekend:

MTOTW,i = 1,293 × Δti × KV × pA / T 0,5

waarin:

Δti

=

tijdsinterval (s).

SSV-CVS-systeem

De massastroom gedurende de cyclus wordt als volgt berekend, indien de temperatuur van het verdunde uitlaatgas gedurende de cyclus met behulp van een warmtewisselaar binnen ± 11 K wordt gehouden:

MTOTW = 1,293*QSSV

waarin:

Formula

A0

=

een verzameling van constanten en omzettingen van eenheden;

Formula

d

=

diameter van de SSV-hals (m);

Cd

=

afvoercoëfficiënt van de SSV;

PA

=

absolute druk aan de venturi-inlaat (kPa);

T

=

temperatuur aan de venturi-inlaat (K);

r

=

verhouding van de SSV-hals tot de absolute statische druk aan de inlaat = Formula

ß

=

verhouding van de SSV-halsdiameter (d) tot de inlaatbuisbinnendiameter = Formula

Wanneer een systeem met stroomcompensatie wordt gebruikt (d.w.z. zonder warmtewisselaar), wordt de momentane massa van de emissies berekend en over de cyclus geïntegreerd. De momentane massa van het verdunde uitlaatgas wordt dan als volgt berekend:

MTOTW = 1,293 * QSSV * Δti

waarin:

Formula

Δti

=

tijdsinterval (s).

De real-time berekening moet worden geïnitialiseerd met een redelijke waarde voor Cd, zoals 0,98, of een redelijke waarde voor Qssv. Wanneer de berekening wordt geïnitialiseerd met Qssv, moet de aanvangswaarde voor Qssv worden gebruikt voor de evaluatie van het getal van Reynolds (Re).

Tijdens alle emissieproeven moet het getal van Reynolds aan de SSV-hals vallen binnen het bereik van de getallen van Reynolds die worden gebruikt bij de afleiding van de kalibreringskromme, zoals beschreven in aanhangsel 2, punt 3.2.

2.2.2.

NOx-correctie voor de vochtigheid

Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factoren uit de volgende formules:

Formula

waarin:

Ta

=

temperatuur van de lucht (K);

Ha

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht);

waarin:

Formula

Ra

=

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

pa

=

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

=

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules

2.2.3.

Berekening van de emissiemassastroom

2.2.3.1.

Systemen met een constante massastroom

Bij systemen met een warmtewisselaar moet de massa van de verontreinigingen MGAS (g/test) met behulp van de volgende formule worden bepaald:

MGAS = u x conc x MTOTW

waarin:

u

=

verhouding tussen de dichtheid van de uitlaatgascomponent en de dichtheid van verdund uitlaatgas, volgens tabel 4, punt 2.1.2.1

conc

=

gemiddelde voor de achtergrond gecorrigeerde concentraties gedurende de cyclus, verkregen uit integratie (verplicht voor NOx en HC) of uit zakmeting (ppm);

MTOTW

=

totale massa van het verdunde uitlaatgas over de gehele cyclus, zoals bepaald in punt 2.2.1 (kg).

Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor KH, zoals beschreven in punt 2.2.2.

De op droge basis gemeten concentraties moeten overeenkomstig punt 1.3.2 van dit aanhangsel worden omgezet in waarden op natte basis.

2.2.3.1.1.

Bepaling van de voor de achtergrond gecorrigeerde concentraties

De gemiddelde achtergrondconcentratie van de gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht moet in mindering worden gebracht op gemeten concentraties om de nettoconcentraties van de verontreinigingen te verkrijgen. De gemiddelde waarden van de achtergrondconcentraties kunnen worden bepaald met behulp van de bemonsteringszak of door continue meting met integratie. De volgende formule moet worden toegepast:

conc = conce - concd × (1 - (1/DF))

waarin:

conc

=

concentratie van de verontreiniging in het verdunde uitlaatgas, gecorrigeerd voor de hoeveelheid van dezelfde verontreiniging in de verdunningslucht (ppm);

conce

=

in het verdunde uitlaatgas gemeten concentratie van de verontreiniging (ppm);

concd

=

in de verdunningslucht gemeten concentratie van de verontreiniging (ppm);

DF

=

verdunningsfactor.

De verdunningsfactor wordt als volgt berekend:

Formula

2.2.3.2.

Systemen met stroomcompensatie

Bij systemen zonder warmtewisselaar moet de massa van de verontreinigingen MGAS (g/test) worden bepaald door berekening van de momentane massa van de emissies en integratie van de momentane waarden over de cyclus. Tevens moet de achtergrondcorrectie rechtstreeks op de momentane concentratiewaarde worden toegepast. De volgende formules moeten worden gebruikt:

Formula

waarin:

conce,i

=

momentane concentratie van de verontreiniging, gemeten in het verdunde uitlaatgas (ppm);

concd

=

concentratie van de verontreiniging, gemeten in de verdunningslucht (ppm);

u

=

verhouding tussen de dichtheid van de uitlaatgascomponent en de dichtheid van het verdunde uitlaatgas volgens tabel 4, punt 2.1.2.1;

MTOTW,i

=

momentane massa van het verdunde uitlaatgas (zie punt 2.2.1) (kg);

MTOTW

=

totale massa van verdund uitlaatgas over de gehele cyclus (zie punt 2.2.1) (kg);

DF

=

verdunningsfactor zoals bepaald in punt 2.2.3.1.1.

Aangezien de NOx-emissie afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de NOx-concentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor KH, zoals beschreven in punt 2.2.2.

2.2.4.

Berekening van de specifieke emissies

De specifieke emissie (g/kWh) moet voor alle afzonderlijke componenten op de volgende wijze worden berekend:

Afzonderlijk gas = Mgas/Wact

waarin

Wact

=

cyclusarbeid zoals bepaald in bijlage III, punt 4.6.2 (kWh).

2.2.5.

Berekening van de deeltjesemissie

2.2.5.1.

Berekening van de massastroom

De deeltjesmassastroom MPT (g/test) wordt als volgt berekend:

Formula

waarin:

Mf

=

massa van het tijdens de cyclus verzamelde deeltjesmonster (mg);

MTOTW

=

totale massa van verdund uitlaatgas gedurende de cyclus, zoals bepaald in punt 2.2.1 (kg);

MSAM

=

massa verdund uitlaatgas die voor de verzameling van deeltjes uit de verdunningstunnel wordt genomen (kg);

en

Mf

=

Mf,p + Mf,b, indien afzonderlijk gewogen (mg);

Mf,p

=

op het primaire filter verzamelde deeltjesmassa (mg);

Mf,b

=

op het secundaire filter verzamelde deeltjesmassa (mg).

Bij dubbele verdunning moet de massa van de secundaire verdunningslucht in mindering worden gebracht op de totale massa van het dubbel verdunde uitlaatgas dat via de deeltjesfilters is bemonsterd.

MSAM = MTOT - MSEC

waarin:

MTOT

=

massa van dubbel verdund uitlaatgas via deeltjesfilter (kg);

MSEC

=

massa van de secundaire verdunningslucht (kg).

Indien het achtergronddeeltjesniveau van de verdunningslucht is bepaald overeenkomstig bijlage III, punt 4.4.4, mag de deeltjesmassa voor de achtergrond worden gecorrigeerd. In dit geval moet de deeltjesmassa (g/test) als volgt worden berekend:

Formula

waarin:

Mf, MSAM, MTOTW = zie hierboven

MDIL

=

massa van door achtergronddeeltjesbemonsteringssysteem bemonsterde primaire verdunningslucht (kg);

Md

=

massa van verzamelde achtergronddeeltjes in primaire verdunningslucht (mg);

DF

=

verdunningsfactor zoals bepaald in punt 2.2.3.1.1.

2.2.5.2.

Deeltjescorrectiefactor voor de vochtigheid

Aangezien de deeltjesemissie van dieselmotoren afhankelijk is van de toestand van de omgevingslucht, moet de deeltjesconcentratie worden gecorrigeerd voor de omgevingsluchtvochtigheid met behulp van de factor Kp die uit de volgende formule volgt:

Formula

waarin:

Ha

=

vochtigheid van de inlaatlucht (g water per kg droge lucht)

Formula

waarin:

Ra

:

relatieve vochtigheid van de inlaatlucht (%);

Pa

:

verzadigingsdampdruk van de inlaatlucht (kPa);

PB

:

totale luchtdruk (kPa).

OPMERKING: Ha mag worden ontleend aan de meting van de relatieve vochtigheid, zoals hierboven beschreven, of aan de dauwpuntmeting, dampdrukmeting of droge/natte bolmeting met behulp van de algemeen aanvaarde formules.

2.2.5.3.

Berekening van de specifieke emissie

De deeltjesemissie (g/kWh) wordt als volgt berekend:

PT = MPT × Kp / Wact

waarin

Wact = cyclusarbeid zoals als bepaald in punt 4.6.2 (kWh).”

9)

De volgende aanhangsels worden toegevoegd:

AANHANGSEL 4

SCHEMA VOOR NRTC-TESTS MET MOTORDYNAMOMETER

Tijd (s)

Norm. toerental (%)

Norm. koppel (%)

1

0

0

2

0

0

3

0

0

4

0

0

5

0

0

6

0

0

7

0

0

8

0

0

9

0

0

10

0

0

11

0

0

12

0

0

13

0

0

14

0

0

15

0

0

16

0

0

17

0

0

18

0

0

19

0

0

20

0

0

21

0

0

22

0

0

23

0

0

24

1

3

25

1

3

26

1

3

27

1

3

28

1

3

29

1

3

30

1

6

31

1

6

32

2

1

33

4

13

34

7

18

35

9

21

36

17

20

37

33

42

38

57

46

39

44

33

40

31

0

41

22

27

42

33

43

43

80

49

44

105

47

45

98

70

46

104

36

47

104

65

48

96

71

49

101

62

50

102

51

51

102

50

52

102

46

53

102

41

54

102

31

55

89

2

56

82

0

57

47

1

58

23

1

59

1

3

60

1

8

61

1

3

62

1

5

63

1

6

64

1

4

65

1

4

66

0

6

67

1

4

68

9

21

69

25

56

70

64

26

71

60

31

72

63

20

73

62

24

74

64

8

75

58

44

76

65

10

77

65

12

78

68

23

79

69

30

80

71

30

81

74

15

82

71

23

83

73

20

84

73

21

85

73

19

86

70

33

87

70

34

88

65

47

89

66

47

90

64

53

91

65

45

92

66

38

93

67

49

94

69

39

95

69

39

96

66

42

97

71

29

98

75

29

99

72

23

100

74

22

101

75

24

102

73

30

103

74

24

104

77

6

105

76

12

106

74

39

107

72

30

108

75

22

109

78

64

110

102

34

111

103

28

112

103

28

113

103

19

114

103

32

115

104

25

116

103

38

117

103

39

118

103

34

119

102

44

120

103

38

121

102

43

122

103

34

123

102

41

124

103

44

125

103

37

126

103

27

127

104

13

128

104

30

129

104

19

130

103

28

131

104

40

132

104

32

133

101

63

134

102

54

135

102

52

136

102

51

137

103

40

138

104

34

139

102

36

140

104

44

141

103

44

142

104

33

143

102

27

144

103

26

145

79

53

146

51

37

147

24

23

148

13

33

149

19

55

150

45

30

151

34

7

152

14

4

153

8

16

154

15

6

155

39

47

156

39

4

157

35

26

158

27

38

159

43

40

160

14

23

161

10

10

162

15

33

163

35

72

164

60

39

165

55

31

166

47

30

167

16

7

168

0

6

169

0

8

170

0

8

171

0

2

172

2

17

173

10

28

174

28

31

175

33

30

176

36

0

177

19

10

178

1

18

179

0

16

180

1

3

181

1

4

182

1

5

183

1

6

184

1

5

185

1

3

186

1

4

187

1

4

188

1

6

189

8

18

190

20

51

191

49

19

192

41

13

193

31

16

194

28

21

195

21

17

196

31

21

197

21

8

198

0

14

199

0

12

200

3

8

201

3

22

202

12

20

203

14

20

204

16

17

205

20

18

206

27

34

207

32

33

208

41

31

209

43

31

210

37

33

211

26

18

212

18

29

213

14

51

214

13

11

215

12

9

216

15

33

217

20

25

218

25

17

219

31

29

220

36

66

221

66

40

222

50

13

223

16

24

224

26

50

225

64

23

226

81

20

227

83

11

228

79

23

229

76

31

230

68

24

231

59

33

232

59

3

233

25

7

234

21

10

235

20

19

236

4

10

237

5

7

238

4

5

239

4

6

240

4

6

241

4

5

242

7

5

243

16

28

244

28

25

245

52

53

246

50

8

247

26

40

248

48

29

249

54

39

250

60

42

251

48

18

252

54

51

253

88

90

254

103

84

255

103

85

256

102

84

257

58

66

258

64

97

259

56

80

260

51

67

261

52

96

262

63

62

263

71

6

264

33

16

265

47

45

266

43

56

267

42

27

268

42

64

269

75

74

270

68

96

271

86

61

272

66

0

273

37

0

274

45

37

275

68

96

276

80

97

277

92

96

278

90

97

279

82

96

280

94

81

281

90

85

282

96

65

283

70

96

284

55

95

285

70

96

286

79

96

287

81

71

288

71

60

289

92

65

290

82

63

291

61

47

292

52

37

293

24

0

294

20

7

295

39

48

296

39

54

297

63

58

298

53

31

299

51

24

300

48

40

301

39

0

302

35

18

303

36

16

304

29

17

305

28

21

306

31

15

307

31

10

308

43

19

309

49

63

310

78

61

311

78

46

312

66

65

313

78

97

314

84

63

315

57

26

316

36

22

317

20

34

318

19

8

319

9

10

320

5

5

321

7

11

322

15

15

323

12

9

324

13

27

325

15

28

326

16

28

327

16

31

328

15

20

329

17

0

330

20

34

331

21

25

332

20

0

333

23

25

334

30

58

335

63

96

336

83

60

337

61

0

338

26

0

339

29

44

340

68

97

341

80

97

342

88

97

343

99

88

344

102

86

345

100

82

346

74

79

347

57

79

348

76

97

349

84

97

350

86

97

351

81

98

352

83

83

353

65

96

354

93

72

355

63

60

356

72

49

357

56

27

358

29

0

359

18

13

360

25

11

361

28

24

362

34

53

363

65

83

364

80

44

365

77

46

366

76

50

367

45

52

368

61

98

369

61

69

370

63

49

371

32

0

372

10

8

373

17

7

374

16

13

375

11

6

376

9

5

377

9

12

378

12

46

379

15

30

380

26

28

381

13

9

382

16

21

383

24

4

384

36

43

385

65

85

386

78

66

387

63

39

388

32

34

389

46

55

390

47

42

391

42

39

392

27

0

393

14

5

394

14

14

395

24

54

396

60

90

397

53

66

398

70

48

399

77

93

400

79

67

401

46

65

402

69

98

403

80

97

404

74

97

405

75

98

406

56

61

407

42

0

408

36

32

409

34

43

410

68

83

411

102

48

412

62

0

413

41

39

414

71

86

415

91

52

416

89

55

417

89

56

418

88

58

419

78

69

420

98

39

421

64

61

422

90

34

423

88

38

424

97

62

425

100

53

426

81

58

427

74

51

428

76

57

429

76

72

430

85

72

431

84

60

432

83

72

433

83

72

434

86

72

435

89

72

436

86

72

437

87

72

438

88

72

439

88

71

440

87

72

441

85

71

442

88

72

443

88

72

444

84

72

445

83

73

446

77

73

447

74

73

448

76

72

449

46

77

450

78

62

451

79

35

452

82

38

453

81

41

454

79

37

455

78

35

456

78

38

457

78

46

458

75

49

459

73

50

460

79

58

461

79

71

462

83

44

463

53

48

464

40

48

465

51

75

466

75

72

467

89

67

468

93

60

469

89

73

470

86

73

471

81

73

472

78

73

473

78

73

474

76

73

475

79

73

476

82

73

477

86

73

478

88

72

479

92

71

480

97

54

481

73

43

482

36

64

483

63

31

484

78

1

485

69

27

486

67

28

487

72

9

488

71

9

489

78

36

490

81

56

491

75

53

492

60

45

493

50

37

494

66

41

495

51

61

496

68

47

497

29

42

498

24

73

499

64

71

500

90

71

501

100

61

502

94

73

503

84

73

504

79

73

505

75

72

506

78

73

507

80

73

508

81

73

509

81

73

510

83

73

511

85

73

512

84

73

513

85

73

514

86

73

515

85

73

516

85

73

517

85

72

518

85

73

519

83

73

520

79

73

521

78

73

522

81

73

523

82

72

524

94

56

525

66

48

526

35

71

527

51

44

528

60

23

529

64

10

530

63

14

531

70

37

532

76

45

533

78

18

534

76

51

535

75

33

536

81

17

537

76

45

538

76

30

539

80

14

540

71

18

541

71

14

542

71

11

543

65

2

544

31

26

545

24

72

546

64

70

547

77

62

548

80

68

549

83

53

550

83

50

551

83

50

552

85

43

553

86

45

554

89

35

555

82

61

556

87

50

557

85

55

558

89

49

559

87

70

560

91

39

561

72

3

562

43

25

563

30

60

564

40

45

565

37

32

566

37

32

567

43

70

568

70

54

569

77

47

570

79

66

571

85

53

572

83

57

573

86

52

574

85

51

575

70

39

576

50

5

577

38

36

578

30

71

579

75

53

580

84

40

581

85

42

582

86

49

583

86

57

584

89

68

585

99

61

586

77

29

587

81

72

588

89

69

589

49

56

590

79

70

591

104

59

592

103

54

593

102

56

594

102

56

595

103

61

596

102

64

597

103

60

598

93

72

599

86

73

600

76

73

601

59

49

602

46

22

603

40

65

604

72

31

605

72

27

606

67

44

607

68

37

608

67

42

609

68

50

610

77

43

611

58

4

612

22

37

613

57

69

614

68

38

615

73

2

616

40

14

617

42

38

618

64

69

619

64

74

620

67

73

621

65

73

622

68

73

623

65

49

624

81

0

625

37

25

626

24

69

627

68

71

628

70

71

629

76

70

630

71

72

631

73

69

632

76

70

633

77

72

634

77

72

635

77

72

636

77

70

637

76

71

638

76

71

639

77

71

640

77

71

641

78

70

642

77

70

643

77

71

644

79

72

645

78

70

646

80

70

647

82

71

648

84

71

649

83

71

650

83

73

651

81

70

652

80

71

653

78

71

654

76

70

655

76

70

656

76

71

657

79

71

658

78

71

659

81

70

660

83

72

661

84

71

662

86

71

663

87

71

664

92

72

665

91

72

666

90

71

667

90

71

668

91

71

669

90

70

670

90

72

671

91

71

672

90

71

673

90

71

674

92

72

675

93

69

676

90

70

677

93

72

678

91

70

679

89

71

680

91

71

681

90

71

682

90

71

683

92

71

684

91

71

685

93

71

686

93

68

687

98

68

688

98

67

689

100

69

690

99

68

691

100

71

692

99

68

693

100

69

694

102

72

695

101

69

696

100

69

697

102

71

698

102

71

699

102

69

700

102

71

701

102

68

702

100

69

703

102

70

704

102

68

705

102

70

706

102

72

707

102

68

708

102

69

709

100

68

710

102

71

711

101

64

712

102

69

713

102

69

714

101

69

715

102

64

716

102

69

717

102

68

718

102

70

719

102

69

720

102

70

721

102

70

722

102

62

723

104

38

724

104

15

725

102

24

726

102

45

727

102

47

728

104

40

729

101

52

730

103

32

731

102

50

732

103

30

733

103

44

734

102

40

735

103

43

736

103

41

737

102

46

738

103

39

739

102

41

740

103

41

741

102

38

742

103

39

743

102

46

744

104

46

745

103

49

746

102

45

747

103

42

748

103

46

749

103

38

750

102

48

751

103

35

752

102

48

753

103

49

754

102

48

755

102

46

756

103

47

757

102

49

758

102

42

759

102

52

760

102

57

761

102

55

762

102

61

763

102

61

764

102

58

765

103

58

766

102

59

767

102

54

768

102

63

769

102

61

770

103

55

771

102

60

772

102

72

773

103

56

774

102

55

775

102

67

776

103

56

777

84

42

778

48

7

779

48

6

780

48

6

781

48

7

782

48

6

783

48

7

784

67

21

785

105

59

786

105

96

787

105

74

788

105

66

789

105

62

790

105

66

791

89

41

792

52

5

793

48

5

794

48

7

795

48

5

796

48

6

797

48

4

798

52

6

799

51

5

800

51

6

801

51

6

802

52

5

803

52

5

804

57

44

805

98

90

806

105

94

807

105

100

808

105

98

809

105

95

810

105

96

811

105

92

812

104

97

813

100

85

814

94

74

815

87

62

816

81

50

817

81

46

818

80

39

819

80

32

820

81

28

821

80

26

822

80

23

823

80

23

824

80

20

825

81

19

826

80

18

827

81

17

828

80

20

829

81

24

830

81

21

831

80

26

832

80

24

833

80

23

834

80

22

835

81

21

836

81

24

837

81

24

838

81

22

839

81

22

840

81

21

841

81

31

842

81

27

843

80

26

844

80

26

845

81

25

846

80

21

847

81

20

848

83

21

849

83

15

850

83

12

851

83

9

852

83

8

853

83

7

854

83

6

855

83

6

856

83

6

857

83

6

858

83

6

859

76

5

860

49

8

861

51

7

862

51

20

863

78

52

864

80

38

865

81

33

866

83

29

867

83

22

868

83

16

869

83

12

870

83

9

871

83

8

872

83

7

873

83

6

874

83

6

875

83

6

876

83

6

877

83

6

878

59

4

879

50

5

880

51

5

881

51

5

882

51

5

883

50

5

884

50

5

885

50

5

886

50

5

887

50

5

888

51

5

889

51

5

890

51

5

891

63

50

892

81

34

893

81

25

894

81

29

895

81

23

896

80

24

897

81

24

898

81

28

899

81

27

900

81

22

901

81

19

902

81

17

903

81

17

904

81

17

905

81

15

906

80

15

907

80

28

908

81

22

909

81

24

910

81

19

911

81

21

912

81

20

913

83

26

914

80

63

915

80

59

916

83

100

917

81

73

918

83

53

919

80

76

920

81

61

921

80

50

922

81

37

923

82

49

924

83

37

925

83

25

926

83

17

927

83

13

928

83

10

929

83

8

930

83

7

931

83

7

932

83

6

933

83

6

934

83

6

935

71

5

936

49

24

937

69

64

938

81

50

939

81

43

940

81

42

941

81

31

942

81

30

943

81

35

944

81

28

945

81

27

946

80

27

947

81

31

948

81

41

949

81

41

950

81

37

951

81

43

952

81

34

953

81

31

954

81

26

955

81

23

956

81

27

957

81

38

958

81

40

959

81

39

960

81

27

961

81

33

962

80

28

963

81

34

964

83

72

965

81

49

966

81

51

967

80

55

968

81

48

969

81

36

970

81

39

971

81

38

972

80

41

973

81

30

974

81

23

975

81

19

976

81

25

977

81

29

978

83

47

979

81

90

980

81

75

981

80

60

982

81

48

983

81

41

984

81

30

985

80

24

986

81

20

987

81

21

988

81

29

989

81

29

990

81

27

991

81

23

992

81

25

993

81

26

994

81

22

995

81

20

996

81

17

997

81

23

998

83

65

999

81

54

1000

81

50

1001

81

41

1002

81

35

1003

81

37

1004

81

29

1005

81

28

1006

81

24

1007

81

19

1008

81

16

1009

80

16

1010

83

23

1011

83

17

1012

83

13

1013

83

27

1014

81

58

1015

81

60

1016

81

46

1017

80

41

1018

80

36

1019

81

26

1020

86

18

1021

82

35

1022

79

53

1023

82

30

1024

83

29

1025

83

32

1026

83

28

1027

76

60

1028

79

51

1029

86

26

1030

82

34

1031

84

25

1032

86

23

1033

85

22

1034

83

26

1035

83

25

1036

83

37

1037

84

14

1038

83

39

1039

76

70

1040

78

81

1041

75

71

1042

86

47

1043

83

35

1044

81

43

1045

81

41

1046

79

46

1047

80

44

1048

84

20

1049

79

31

1050

87

29

1051

82

49

1052

84

21

1053

82

56

1054

81

30

1055

85

21

1056

86

16

1057

79

52

1058

78

60

1059

74

55

1060

78

84

1061

80

54

1062

80

35

1063

82

24

1064

83

43

1065

79

49

1066

83

50

1067

86

12

1068

64

14

1069

24

14

1070

49

21

1071

77

48

1072

103

11

1073

98

48

1074

101

34

1075

99

39

1076

103

11

1077

103

19

1078

103

7

1079

103

13

1080

103

10

1081

102

13

1082

101

29

1083

102

25

1084

102

20

1085

96

60

1086

99

38

1087

102

24

1088

100

31

1089

100

28

1090

98

3

1091

102

26

1092

95

64

1093

102

23

1094

102

25

1095

98

42

1096

93

68

1097

101

25

1098

95

64

1099

101

35

1100

94

59

1101

97

37

1102

97

60

1103

93

98

1104

98

53

1105

103

13

1106

103

11

1107

103

11

1108

103

13

1109

103

10

1110

103

10

1111

103

11

1112

103

10

1113

103

10

1114

102

18

1115

102

31

1116

101

24

1117

102

19

1118

103

10

1119

102

12

1120

99

56

1121

96

59

1122

74

28

1123

66

62

1124

74

29

1125

64

74

1126

69

40

1127

76

2

1128

72

29

1129

66

65

1130

54

69

1131

69

56

1132

69

40

1133

73

54

1134

63

92

1135

61

67

1136

72

42

1137

78

2

1138

76

34

1139

67

80

1140

70

67

1141

53

70

1142

72

65

1143

60

57

1144

74

29

1145

69

31

1146

76

1

1147

74

22

1148

72

52

1149

62

96

1150

54

72

1151

72

28

1152

72

35

1153

64

68

1154

74

27

1155

76

14

1156

69

38

1157

66

59

1158

64

99

1159

51

86

1160

70

53

1161

72

36

1162

71

47

1163

70

42

1164

67

34

1165

74

2

1166

75

21

1167

74

15

1168

75

13

1169

76

10

1170

75

13

1171

75

10

1172

75

7

1173

75

13

1174

76

8

1175

76

7

1176

67

45

1177

75

13

1178

75

12

1179

73

21

1180

68

46

1181

74

8

1182

76

11

1183

76

14

1184

74

11

1185

74

18

1186

73

22

1187

74

20

1188

74

19

1189

70

22

1190

71

23

1191

73

19

1192

73

19

1193

72

20

1194

64

60

1195

70

39

1196

66

56

1197

68

64

1198

30

68

1199

70

38

1200

66

47

1201

76

14

1202

74

18

1203

69

46

1204

68

62

1205

68

62

1206

68

62

1207

68

62

1208

68

62

1209

68

62

1210

54

50

1211

41

37

1212

27

25

1213

14

12

1214

0

0

1215

0

0

1216

0

0

1217

0

0

1218

0

0

1219

0

0

1220

0

0

1221

0

0

1222

0

0

1223

0

0

1224

0

0

1225

0

0

1226

0

0

1227

0

0

1228

0

0

1229

0

0

1230

0

0

1231

0

0

1232

0

0

1233

0

0

1234

0

0

1235

0

0

1236

0

0

1237

0

0

1238

0

0

De grafische weergave van het schema van de NRTC-tests met dynamometer is als volgt:

Image

Aanhangsel 5

Duurzaamheidseisen

1. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODE EN VERSLECHTERINGSFACTOREN

Dit aanhangsel is uitsluitend van toepassing op motoren met compressieontsteking van fases IIIA, IIIB en IV.

1.1.

De fabrikanten bepalen voor alle motorenfamilies van fase IIIA en IIIB een verslechteringsfactor (DF) voor elke gereguleerde verontreinigende stof. Deze DF's worden gebruikt voor typegoedkeuring en productielijntests.

1.1.1.

Een test voor de bepaling van de DF's wordt als volgt uitgevoerd:

1.1.1.1.

De fabrikant voert duurzaamheidstests uit om het aantal motorbedrijfsuren te accumuleren volgens een testschema dat op basis van goed technisch inzicht wordt gekozen als representatief voor het motorgebruik met het oog op de karakterisering van de verslechtering van de emissieprestaties. De duurzaamheidstestperiode moet normaal gesproken overeenkomen met het equivalent van ten minste een kwart van de emissieduurzaamheidsperiode (EDP).

Het accumuleren van het aantal bedrijfsuren kan gebeuren door de motoren op een dynamometer-testopstelling te laten draaien of door de motor echt in praktijkomstandigheden te gebruiken. Versnelde duurzaamheidstests kunnen worden uitgevoerd waarbij het accumuleren van de bedrijfsuren gebeurt volgens een testschema bij een hogere belasting dan normaal gesproken in de praktijk optreedt. De versnellingsfactor voor het aantal duurzaamheidstesturen voor de motor vergeleken met het equivalente aantal EDP-uren wordt op basis van goed technisch inzicht door de motorfabrikant bepaald.

Gedurende de duurzaamheidstest mogen er geen andere emissiegevoelige onderdelen worden onderhouden of vervangen dan in het standaard-onderhoudschema door de fabrikant worden aanbevolen.

De testmotor, subsystemen of onderdelen die worden gebruikt voor de bepaling van de DF's voor de uitlaatgasemissie van een motorfamilie of voor motorfamilies met een emissieregulerend systeem met gelijkwaardige technologie, worden op basis van goed technisch inzicht door de motorfabrikant gekozen. Het criterium is dat de testmotor de emissieverslechteringskenmerken moet vertonen van de motorfamilies die de resulterende DF-waarden voor certificering zullen gebruiken. Motoren met een verschillende slag en boring, een verschillende configuratie, verschillende luchtreguleringssystemen en verschillende brandstofsystemen kunnen ten aanzien van de emissieverslechteringskenmerken als gelijkwaardig worden beschouwd als er voor een dergelijk oordeel een redelijke technische grondslag is.

DF-waarden van een andere fabrikant kunnen worden toegepast als er een redelijke basis is om uit te gaan van technologische gelijkwaardigheid ten aanzien van emissieverslechtering en als kan worden aangetoond dat de tests volgens de gespecificeerde voorschriften zijn uitgevoerd.

De emissietests worden na de inloopperiode maar vóór de eerste bedrijfsuren en aan het einde van de duurzaamheidsperiode uitgevoerd volgens de in deze richtlijn voor de testmotor vastgestelde procedures. De emissietests kunnen ook met tussenpozen gedurende het accumuleren van de bedrijfsuren tijdens de testperiode worden uitgevoerd en worden gebruikt om een verslechteringstendens vast te stellen.

1.1.1.2.

De bedrijfsuren-accumulatietests of de emissietests die voor de bepaling van de verslechtering worden uitgevoerd, behoeven niet in tegenwoordigheid van de goedkeuringsinstantie plaats te vinden.

1.1.1.3.

Bepaling van de DF-waarden op basis van de duurzaamheidstests

Een optellings-DF wordt gedefinieerd als de waarde die wordt verkregen door de aan het begin van de EDP bepaalde emissiewaarde af te trekken van de emissiewaarde die aan het eind van de EDP wordt bepaald om de emissieprestatie te meten.

Een vermenigvuldigings-DF wordt gedefinieerd als het emissieniveau dat aan het eind van de EDP wordt bepaald, gedeeld door de emissiewaarde die aan het begin van de EDP is geregistreerd.

Er worden aparte DF-waarden vastgesteld voor elke verontreinigende stof die onder de wetgeving valt. Bij de vaststelling van DF-waarde voor de NOx+HC-norm (voor een optellings- DF) wordt deze bepaald op basis van de som van de verontreinigende stoffen, ook al kan een verslechtering voor de ene verontreinigende stof niet worden gecompenseerd door een negatieve verslechtering voor de andere. Voor een vermenigvuldigings-DF voor NOx+HC moeten er aparte DF's voor NOx en HC worden bepaald en moeten deze apart worden gebruikt bij de berekening van de verslechterde emissieniveaus op grond van een emissietest-resultaat, voordat de daaruit voortvloeiende verslechterde NOx- en HC-waarden weer worden opgeteld om te bepalen of aan de norm wordt voldaan.

Wanneer de test niet gedurende de volledige EDP wordt uitgevoerd, worden de emissiewaarden aan het eind van de EDP bepaald door de voor de testperiode bepaalde verslechteringstendens te extrapoleren naar de volledige EDP.

Wanneer de emissietest-resultaten periodiek gedurende het accumuleren van de bedrijfsuren voor de duurzaamheidstest zijn geregistreerd, worden er standaard-technieken voor statistische verwerking op basis van goede praktijk toegepast om de emissieniveaus aan het einde van de EDP te bepalen; bij de bepaling van de definitieve emissiewaarden kunnen statistische significantietests worden toegepast.

Als de berekening voor een vermenigvuldigings-DF een waarde van minder dan 1,00 of voor een optellings-DF een waarde van minder dan 0,00 oplevert, is de DF 1,00 respectievelijk 0,00.

1.1.1.4.

Een fabrikant mag, met goedkeuring van de typegoedkeuringsinstantie, DF-waarden gebruiken die bepaald zijn op grond van de resultaten van duurzaamheidstests die zijn uitgevoerd om DF-waarden voor de certificering van motoren met compressieontsteking voor zware werkzaamheden op de weg te verkrijgen. Dit wordt toegestaan als de testmotor voor op de weg en de niet op de weg gebruikte motorfamilies die de DF-waarden voor certificering gebruiken, in technologisch opzicht gelijkwaardig zijn. De DF-waarden die zijn afgeleid van de resultaten van de emissieduurzaamheidstests bij de motoren voor op de weg, moeten worden berekend op basis van de onder punt 2 gespecificeerde EDP-waarden.

1.1.1.5.

Indien voor een motorfamilie gebruik wordt gemaakt van bestaande technologie, mag in plaats van tests een analyse op basis van goede technische praktijk worden gebruikt om een verslechteringsfactor voor die motorfamilie te bepalen, mits de keuringsinstantie hiervoor toestemming geeft.

1.2.

DF-informatie in goedkeuringsaanvragen

1.2.1.

In aanvragen voor certificatie van een motorfamilie met compressieontsteking waarin geen nabehandelingsapparatuur wordt gebruikt, moet voor elke verontreinigende stof een optellings-DF worden vermeld.

1.2.2.

In aanvragen voor certificatie van een motorfamilie met compressieontsteking waarin wel nabehandelingsapparatuur wordt gebruikt, moet voor elke verontreinigende stof een vermenigvuldigings-DF worden vermeld.

1.2.3.

De fabrikant dient de typegoedkeuringsinstantie op verzoek informatie ter onderbouwing van de DF-waarden te verstrekken. Daarbij gaat het normaal gesproken om emissietestresultaten, het testschema voor het accumuleren van bedrijfsuren, onderhoudsprocedures en informatie ter onderbouwing van technische inzichten omtrent technologische gelijkwaardigheid, indien van toepassing.

2. EMISSIEDUURZAAMHEIDSPERIODEN VOOR MOTOREN IN FASE IIIA, IIIB EN IV

2.1.

Fabrikanten moeten de emissieduurzaamheidsperioden volgens tabel 1 van deze paragraaf aanhouden.

Tabel 1: Categorieën van emissieduurzaamheidsperioden voor motoren met compressieontsteking in fase IIIA en IIIB

Categorie (vermogensgroep)

Nuttige levensduur (uren)

Emissieduurzaamheidsperiode

≤ 37 kW

(motoren met constant toerental)

3 000

≤ 37 kW

(motoren, andere dan met constant toerental)

5 000

> 37 kW

8 000

Motoren voor gebruik op binnenschepen

10 000

Motoren voor gebruik in locomotieven

10 000

3. BIJLAGE V WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:

1)

De huidige koppen worden vervangen door de volgende:

„TECHNISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE REFERENTIEBRANDSTOF DIE VOOR DE GOEDKEURINGSTESTS IS VOORGESCHREVEN EN OM DE OVEREENSTEMMING VAN DE PRODUCTIE TE CONTROLEREN

REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE I EN II EN VOOR MOTOREN DIE IN BINNENSCHEPEN WORDEN GEBRUIKT”

2)

Na de huidige tabel betreffende de referentiebrandstof voor diesel worden de volgende nieuwe kopjes en tabellen opgenomen:

„REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM DE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE IIIA

Parameter

Eenheid

Grenswaarden(10)

Testmethode

Minimum

Maximum

Cetaangetal(11)

52

54,0

EN-ISO 5165

Dichtheid bij 15 °C

kg/m3

833

837

EN-ISO 3675

Distillatie:

50 %-punt

°C

245

EN-ISO 3405

95 %-punt

°C

345

350

EN-ISO 3405

— Eindkookpunt

°C

370

EN-ISO 3405

Vlampunt

°C

55

EN 22719

Koudfilterpunt (CFPP)

°C

-5

EN 116

Viscositeit bij 40 °C

mm2/s

2,5

3,5

EN-ISO 3104

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

3,0

6,0

IP 391

Zwavelgehalte(12)

mg/kg

300

ASTM D 5453

Kopercorrosie

klasse 1

EN-ISO 2160

Conradsonkoolstofresidu (10 % DR)

% m/m

0,2

EN-ISO 10370

Asgehalte

% m/m

0,01

EN-ISO 6245

Watergehalte

% m/m

0,05

EN-ISO 12937

Neutraliseringsgetal (sterk zuur)

mg KOH/g

0,02

ASTM D 974

Oxidatiebestendigheid(13)

mg/ml

0,025

EN-ISO 12205


REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM DE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN FASE IIIB EN IV

Parameter

Eenheid

Grenswaarden(14)

Testmethode

Minimum

Maximum

Cetaangetal(15)

54,0

EN-ISO 5165

Dichtheid bij 15 °C

kg/m3

833

837

EN-ISO 3675

Distillatie:

50 %-punt

°C

245

EN-ISO 3405

95 %-punt

°C

345

350

EN-ISO 3405

— Eindkookpunt

°C

370

EN-ISO 3405

Vlampunt

°C

55

EN 22719

Koudfilterpunt (CFPP)

°C

-5

EN 116

Viscositeit bij 40 °C

mm2/s

2,3

3,3

EN-ISO 3104

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen

% m/m

3,0

6,0

IP 391

Zwavelgehalte(16)

mg/kg

10

ASTM D 5453

Kopercorrosie

klasse 1

EN-ISO 2160

Conradsonkoolstofresidu (10 % DR)

% m/m

0,2

EN-ISO 10370

Asgehalte

% m/m

0,01

EN-ISO 6245

Watergehalte

% m/m

0,02

EN-ISO 12937

Neutraliseringsgetal (sterk zuur)

mg KOH/g

0,02

ASTM D 974

Oxidatiebestendigheid(17)

mg/ml

0,025

EN-ISO 12205

Smeercapaciteit (diameter slijtvlak volgens HFRR, bij 60 °C)

μm

400

CEC F-06-A-96

Vetzuurmethylesters

verboden

4. BIJLAGE VII WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:

AANHANGSEL 1 WORDT VERVANGEN DOOR:

„Aanhangsel 1

TESTRESULTATEN VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING

TESTRESULTATEN

1.

INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE NRSC-TEST(18):

1.1.

Bij de test gebruikte referentiebrandstof

1.1.1.

Cetaangetal: ...

1.1.2.

Zwavelgehalte: ...

1.1.3.

Dichtheid: ...

1.2.

Smeermiddel

1.2.1.

Merk(en): ...

1.2.2.

Type(n): ...

(percentage olie in het mengsel vermelden indien smeermiddel en brandstof zijn gemengd)

1.3.

Door de motor aangedreven installatie (indien van toepassing)

1.3.1.

Lijst en aanduiding van bijzonderheden: ...

1.3.2.

Opgenomen vermogen bij bepaalde toerentallen (zoals aangegeven door de fabrikant): ...

Opgenomen vermogen PAE (kW) bij verschillende toerentallen(19), met inachtneming van aanhangsel 3 van deze bijlage

Installatie

Intermediair

(indien van toepassing)

Nominaal

Totaal:

1.4.

Motorprestaties

1.4.1.

Toerental:

Stationair: ... omw/min

Intermediair toerental: ... omw/min

Nominaal toerental: ... omw/min

1.4.2.

Motorvermogen(20)

Vermogen (kW) bij verschillende toerentallen

Toestand

Intermediair

(indien van toepassing)

Nominaal

Tijdens de test gemeten maximumvermogen (PM)

(kW) (a)

Totaal vermogen opgenomen door de installatie die door de motor wordt aangedreven, overeenkomstig punt 1.3.2 van dit aanhangsel, of punt 3.1 van bijlage III (PAE)

(kW) (b)

Netto motorvermogen zoals aangegeven in punt 2.4 van bijlage I (kW) (c)

c = a + b

1.5.

Emissieniveaus

1.5.1.

Dynamometerinstelling (kW)

Dynamometerinstelling (kW) bij verschillende toerentallen

Belastingspercentage

Intermediair

(indien van toepassing)

Nominaal

10 (indien van toepassing)

25 (indien van toepassing)

50

75

100

1.5.2.

Emissieresultaten van de NRSC-test:

CO: ... g/kWh

HC: ... g/kWh

NOx: ... g/kWh

NMHC (koolwaterstoffen zonder methaan) + NOx: ... g/kWh

Deeltjes: ... g/kWh

1.5.3.

Voor de NRSC-test gebruikt bemonsteringssysteem:

1.5.3.1.

Gasvormige emissies(21):

1.5.3.2.

Deeltjes(21):

1.5.3.2.1.

Methode(22): één filter/verscheidene filters

2.

INFORMATIE OVER DE UITVOERING VAN DE NRTC-TEST(23):

2.1.

Emissieresultaten van de NRTC-test:

CO: ... g/kWh

NMHC (koolwaterstoffen zonder methaan): ... g/kWh

NOx: ... g/kWh

Deeltjes: ... g/kWh

NMHC (koolwaterstoffen zonder methaan) + NOx: ... g/kWh

2.2.

Voor de NRTC-test gebruikt bemonsteringssysteem:

Gasvormige emissies(24) ...

Deeltjes(24): ...

Methode(25): één filter/verscheidene filters”

5. BIJLAGE XII WORDT ALS VOLGT GEWIJZIGD:

Het volgende punt 3 wordt toegevoegd:

„3.

Voor motorcategorieën H, I, en J (fase IIIA) en motorcategorieën K, L en M (fase IIIB) zoals gedefinieerd in artikel 9, lid 3, worden de volgende typegoedkeuringen en, indien van toepassing, de passende goedkeuringsmerken erkend als gelijkwaardig aan een goedkeuring volgens deze richtlijn:

3.1

Typegoedkeuringen overeenkomstig Richtlijn 88/77/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 99/96/EG, die overeenkomen met de fasen B1, B2 of C volgens artikel 2 en punt 6.2.1 van bijlage I.

3.2

VN-ECE-verordening 49.03, reeks van wijzigingen in overeenstemming met de fasen B1, B2 en C volgens punt 5.2.”


Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde ingeval er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn, te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.

Ondanks deze maatregel, die om technische redenen noodzakelijk is, moet de brandstoffabrikant streven naar een nulwaarde wanneer de voorgeschreven maximumwaarde 2R bedraagt, en naar de gemiddelde waarde ingeval er maximum- en minimumgrenzen worden genoemd. Mocht het nodig zijn, te weten of een brandstof aan de specificatie-eisen voldoet, dan moeten de bepalingen van ISO 4259 worden toegepast.

BIJLAGE II

„Bijlage VI

ANALYSE EN BEMONSTERINGSSYSTEEM

1. BEMONSTERINGSSYSTEMEN VOOR GASSEN EN DEELTJES

Figuurnummer

Beschrijving

2

Uitlaatgasanalysesysteem voor ruw uitlaatgas

3

Uitlaatgasanalysesysteem voor verdund uitlaatgas

4

Partiële stroom, isokinetische stroom, aanzuigaanjagerregeling, fractionele bemonstering

5

Partiële stroom, isokinetische stroom, drukaanjagerregeling, fractionele bemonstering

6

Partiële stroom, CO2- of NOx-regeling, fractionele bemonstering

7

Partiële stroom, CO2- of koolstofbalans, totale bemonstering

8

Partiële stroom, één venturi en concentratiemeting, fractionele bemonstering.

9

Partiële stroom, twee venturi's of uitstroomopeningen en concentratiemeting, fractionele bemonstering.

10

Partiële stroom, splitsing door meer buizen en concentratiemeting, fractionele bemonstering.

11

Partiële stroom, stroomregeling, totale bemonstering.

12

Partiële stroom, stroomregeling, fractionele bemonstering.

13

Volledige stroom, verdringerpomp of kritische stroomventuri, fractionele bemonstering.

14

Deeltjesbemonsteringssysteem.

15

Verdunningssysteem voor volledige-stroomsystemen

1.1. Bepaling van de gasemissies

In punt 1.1.1 en de figuren 2 en 3 staan uitvoerige beschrijvingen van de aanbevolen bemonsterings- en analysesystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.

1.1.1. Gasvormige uitlaatgasbestanddelen CO, CO2, HC, NOx

Er wordt een analysesysteem voor de vaststelling van de gasemissies in het ruwe of verdunde uitlaatgas beschreven, dat is gebaseerd op het gebruik van:

een HFID-analysator voor de meting van koolwaterstoffen;

NDIR-analysatoren voor de meting van koolmonoxide en kooldioxide;

een HCLD of equivalente analysator voor de meting van stikstofoxide.

Bij ruw uitlaatgas (zie figuur 2) mag het monster voor alle componenten worden genomen met één bemonsteringssonde of met twee bemonsteringssondes die dicht bij elkaar zijn geplaatst en inwendig voor de verschillende analyseapparaten zijn gesplitst. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.

Bij verdund uitlaatgas (zie figuur 3) moet het monster voor de koolwaterstoffen met een andere bemonsteringssonde worden genomen dan het monster voor de andere componenten. Er moet op worden toegezien dat nergens in het analysesysteem condensatie van uitlaatgasbestanddelen (inclusief water en zwavelzuur) optreedt.

Figuur 2

Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, NOx en H in het ruwe uitlaatgas

Image

Figuur 3

Stroomdiagram van het systeem voor de analyse van CO, CO2, NOx en HC in het verdunde uitlaatgas

Image

Beschrijving van figuren 2 en 3

Algemeen

Alle onderdelen in het traject voor het bemonsteringsgas moeten op de voor de respectieve systemen vastgestelde temperatuur worden gehouden.

SP1: Sonde voor de ruwe-uitlaatgasbemonstering (alleen figuur 2)

Een roestvrijstalen rechte sonde met een gesloten uiteinde, voorzien van een aantal gaatjes, wordt aanbevolen. De binnendiameter mag niet groter zijn dan de binnendiameter van de bemonsteringsleiding. De wanddikte van de sonde mag niet meer bedragen dan 1 mm. De sonde moet zijn voorzien van ten minste drie gaatjes in drie verschillende radiale vlakken die een zodanige afmeting hebben dat de bemonsteringsstromen ongeveer gelijk zijn. De sonde moet ten minste 80 % van de uitlaatpijpdiameter beslaan.

SP2: Sonde voor de bemonstering van koolstoffen in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3)

De sonde moet:

worden gedefinieerd als de eerste 254 mm tot 762 mm van de bemonsteringsleiding voor koolwaterstof (HSL3);

een minimale binnendiameter van 5 mm hebben;

worden aangebracht in de verdunningstunnel DT (punt 1.2.1.2) op een plaats waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed vermengd zijn (d.w.z. circa 10 maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas de verdunningstunnel binnentreedt);

zich op voldoende afstand (radiaal) van andere sondes en de tunnelwand bevinden zodat de sonde niet wordt beïnvloed door een zog of door wervelingen;

worden verwarmd om de gasstroomtemperatuur te verhogen tot 463 K (190 °C) ± 10 K bij de uitgang van de sonde.

SP3: Bemonsteringssonde voor CO, CO2 en NOx in het verdunde uitlaatgas (alleen figuur 3)

De sonde moet:

in hetzelfde vlak liggen als SP2;

zich op voldoende afstand (radiaal) van andere sondes en de tunnelwand bevinden zodat de sonde niet wordt beïnvloed door een zog of door wervelingen;

worden verwarmd tot een minimumtemperatuur van 328 K (55 °C) en over de gehele lengte zijn geïsoleerd om condensatie van water te voorkomen.

HSL1: Verwarmde bemonsteringsleiding

De bemonsteringsleiding voert de gasmonsters van één sonde naar het (de) verdeelstuk(ken) en de HC-analysator.

De bemonsteringsleiding moet:

een minimale binnendiameter van 5 mm en een maximale binnendiameter van 13,5 mm hebben;

zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE;

een wandtemperatuur hebben van 463 K (190 °C) ± 10 K, gemeten op elk afzonderlijk verwarmd deel, indien de temperatuur van het uitlaatgas bij de bemonsteringssonde kleiner is dan of gelijk is aan 463 K (190 °C);

een wandtemperatuur hebben van meer dan 453 K (180 °C) indien de temperatuur van het uitlaatgas bij de bemonsteringssonde boven 463 K (190 °C) ligt;

vlak vóór het verwarmde filter (F2) en de HFID zorgen voor een gastemperatuur van 463 K (190 °C) ± 10 K.

HSL2: Verwarmde bemonsteringsleiding voor NOx

De bemonsteringsleiding moet:

een wandtemperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) hebben tot aan de omzetter wanneer een koelbad wordt toegepast, en tot aan de analysator wanneer geen koelbad wordt gebruikt;

zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE.

Aangezien de bemonsteringsleiding slechts behoeft te worden verwarmd om condensatie van water en zwavelzuur te voorkomen, hangt de temperatuur van de bemonsteringsleiding af van het zwavelgehalte van de brandstof.

SL: Bemonsteringsleiding voor CO (CO2)

De leiding moet zijn gemaakt van roestvrij staal of PTFE en mag verwarmd of onverwarmd zijn.

BK: Achtergrondzak (facultatief; alleen figuur 3)

Voor de meting van de achtergrondconcentraties.

BG: Bemonsteringszak (facultatief; alleen figuur 3 — CO en CO2)

Voor de meting van de monsterconcentraties.

F1: Verwarmd voorfilter (facultatief)

De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1.

F2: Verwarmd filter

Het filter moet alle vaste deeltjes vóór het analyseapparaat uit het gasmonster verwijderen. De temperatuur moet dezelfde zijn als die voor HSL1. Het filter moet indien nodig worden vervangen.

P: Verwarmde bemonsteringspomp

De pomp moet worden verwarmd tot de temperatuur van de HSL1.

HC

De verwarmde vlamionisatiedetector (HFID) voor de bepaling van de koolwaterstofconcentratie. De temperatuur moet tussen 453 en 473 K (180 tot 200 °C) worden gehouden.

CO, CO2

NDIR-analysatoren voor de bepaling van koolmonoxide en kooldioxide.

NO2

De (H)CLD-analysator voor de bepaling van stikstofoxideconcentratie. Indien een HCLD wordt toegepast, moet deze op een temperatuur van 328 tot 473 K (55 tot 200 °C) worden gehouden.

C: Omzetter

Een omzetter wordt gebruikt voor de katalytische reductie van NO2 tot NO vóór de analyse in de CLD of HCLD.

B: Koelbad

Om te koelen en water uit het uitlaatgasmonster te laten condenseren. Het bad moet op een temperatuur tussen 273 en 277 K (0 tot 4 °C) worden gehouden met behulp van ijs of koeling. De inrichting is facultatief indien de analysator vrij is van waterdampstoring, zoals vastgesteld overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 2, punt 1.9.1 en 1.9.2.

Chemische drogers zijn niet toegestaan voor het verwijderen van water uit het monster.

T1, T2, T3: Temperatuursensoren

Met deze sensoren wordt de temperatuur van de gasstroom bewaakt.

T4: Temperatuursensor

De temperatuur van de NO2-NO-omzetter.

T5: Temperatuursensor

Om de temperatuur van het koelbad te bewaken.

G1, G2, G3: Drukmeters

Om de druk in de bemonsteringsleidingen te meten.

R1, R2: Drukregelaars

Om de lucht- en brandstofdruk voor de HFID te regelen.

R3, R4, R5: Drukregelaars

Om de druk in de bemonsteringsleidingen en de stroom naar de analyseapparatuur te regelen.

FL1, FL2, FL3: Stroommeters

Om de stroom in de omloopleiding te bewaken.

FL4, FL5, FL6, FL7: Stroommeters (facultatief)

Om de stroom door de analyseapparatuur te bewaken.

V1, V2, V3, V4, V5, V6: Selectiekleppen

Geschikte kleppen om naar keuze het bemonsteringsgas, meetbereikgas of nulgas naar het analyseapparaat te leiden.

V7, V8: Elektromagnetische kleppen

Om de NO2-NO-omzetter kort te sluiten.

V9: Naaldklep

Om de stroom door de NO2-NO-omzetter en de omloopleiding gelijkmatig te laten verlopen.

V10, V11: Naaldkleppen

Om de stroom naar de analysatoren te regelen.

V12, V13: Open-dichtklep

Om het condensaat uit het koelbad B af te tappen.

V14: Selectieklep

Voor de keuze tussen de bemonsterings en de achtergrondzak.

1.2. Bepaling van de deeltjes

De punten 1.2.1 en 1.2.2 en de figuren 4 tot en met 15 geven een uitvoerige beschrijving van de aanbevolen verdunnings- en bemonsteringssystemen. Aangezien verschillende configuraties gelijkwaardige resultaten kunnen opleveren, behoeven deze figuren niet per se nauwkeurig te worden gevolgd. Bijkomende onderdelen zoals instrumenten, kleppen, elektromagneten, pompen en schakelaars kunnen worden gebruikt om extra gegevens te verschaffen en de functies van deelsystemen te coördineren. Andere onderdelen die bij bepaalde systemen niet noodzakelijk zijn om de nauwkeurigheid te waarborgen, mogen worden weggelaten indien dit is gebaseerd op een gefundeerd technisch oordeel.

1.2.1. Verdunningssysteem

1.2.1.1. Partiële-stroomverdunningssysteem (figuren 4 tot en met 12)(1)

Er wordt een verdunningssysteem beschreven dat is gebaseerd op de verdunning van een gedeelte van de uitlaatgasstroom. Het splitsen van de uitlaatgasstroom en de daaropvolgende verdunning kunnen geschieden door verschillende soorten verdunningssystemen. Bij de daaropvolgende verzameling van deeltjes kan al het verdunde uitlaatgas of slechts een gedeelte van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem worden gevoerd (punt 1.2.2, figuur 14). De eerste methode wordt de totale bemonsteringsmethode genoemd, de tweede de fractionele bemonsteringsmethode.

De berekening van de verdunningsverhouding hangt af van het toegepaste systeem.

De volgende systemen worden aanbevolen:

Isokinetische systemen (figuren 4 en 5)

Met deze systemen wordt de stroom in de verbindingsleiding voor wat betreft de gassnelheid en/of -druk afgestemd op de totale uitlaatgasstroom, waarvoor derhalve een ongestoorde en uniforme gasstroom bij de bemonsteringssonde nodig is. Dit wordt gewoonlijk tot stand gebracht door gebruikmaking van een resonator en een rechte toevoerleiding vóór het bemonsteringspunt. De splitsingsverhouding wordt dan berekend uit gemakkelijk meetbare waarden zoals de buisdiameters. Er dient rekening mee gehouden te worden dat een isokinetische toestand alleen wordt gebruikt voor het afstemmen van de stroomomstandigheden en niet voor het afstemmen van de grootteverdeling. Dit laatste is gewoonlijk niet nodig aangezien de deeltjes voldoende klein zijn om de stromen in het fluïdum te volgen.

Systemen met stroomregeling en concentratiemeting (figuren 6 tot en met 10)

Bij deze systemen wordt een monster genomen uit de totale gasstroom door het regelen van de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom. De verdunningsverhouding wordt bepaald door de concentraties van de indicatorgassen zoals CO2 of NOx, die van nature in het uitlaatgas voorkomen. De concentraties in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht worden gemeten terwijl de concentratie in het ruwe uitlaatgas hetzij rechtstreeks kan worden gemeten hetzij kan worden bepaald uit de brandstofstroom en de koolstofbalansvergelijking, indien de brandstofsamenstelling bekend is. De systemen kunnen worden geregeld aan de hand van de berekende verdunningsverhouding (figuren 6 en 7) of op basis van de stroom in de verbindingsleiding (figuren 8, 9 en 10).

Systemen met stroomregeling en meting (figuren 11 en 12)

Bij deze systemen wordt een monster uit de totale uitlaatgasstroom genomen door de verdunningsluchtstroom en de totale verdunde uitlaatgasstroom in te stellen. De verdunningsverhouding wordt bepaald op grond van het verschil tussen de twee stromen. Hiervoor is nodig dat de stroommeters nauwkeurig ten opzichte van elkaar worden gekalibreerd, aangezien de relatieve grootte van de twee stromen bij hogere verdunningsverhoudingen tot significante fouten kan leiden (figuur 9 en volgende). De stroomregeling geschiedt eenvoudig door de verdunde uitlaatgasstroom constant te houden en de verdunningslucht zo nodig te variëren.

Teneinde de voordelen van het partiële-stroomverdunningssysteem te benutten moet ervoor worden gezorgd dat de potentiële problemen van het verlies van deeltjes in de verbindingsleiding wordt voorkomen, zodat een representatief monster wordt genomen uit het uitlaatgas, en de splitsingsverhouding wordt bepaald.

Bij de beschreven systemen is met deze kritische gebieden rekening gehouden.

Figuur 4

Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van aanzuigaanjager — SB)

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt met de isokinetische bemonsteringssonde ISP uit de uitlaatpijp EP via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het drukverschil van het uitlaatgas tussen de uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt gemeten met de drukverschiltransductor DPT. Dit signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de aanzuigaanjager SB regelt zodat het drukverschil bij de punt van de sonde op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de stroom door ISP en TT een constant deel (fractie) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald op grond van de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de verdunningsluchtstroom en de splitsingsverhouding.

Figuur 5

Partiële-stroomverdunningssysteem met isokinetische sonde en fractionele bemonstering (regeling van drukaanjager — PB)

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt met de isokinetische bemonsteringssonde ISP uit de uitlaatpijp EP via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het drukverschil van het uitlaatgas tussen uitlaatpijp en de inlaat van de sonde wordt gemeten met de druktransductor DPT. Dit signaal wordt doorgegeven aan de stroomregelaar FC1 die de drukaanjager PB regelt zodat het drukverschil bij het punt van de sonde op nul wordt gehouden. Dit wordt gerealiseerd door een klein deel van de verdunningslucht te nemen waarvan de stroom reeds is gemeten met de stroommeter FM1, en dit via een gekalibreerde uitstroomopening naar TT te voeren. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de stroom door ISP en TT een constant deel (fractie) van de uitlaatgasstroom. De splitsingsverhouding wordt bepaald door de dwarsdoorsnede van EP en ISP. De verdunningslucht wordt in DT gezogen met behulp van de aanzuigaanjager SB en de stroom wordt gemeten met FM1 bij de inlaat van DT. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de verdunningsluchtstroom en de splitsingsverhouding.

Figuur 6

Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van de CO2- of NOx-concentratie en fractionele bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De concentratie van een indicatorgas (CO2 of NOx) wordt gemeten in het ruwe en het verdunde uitlaatgas alsmede in de verdunningslucht met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. Deze signalen worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 die de drukaanjager PB of de aanzuigaanjager SB regelt, zodat de uitlaatgassplitsing en de verdunningsverhouding in DT op de gewenste waarde worden gehouden. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht.

Figuur 7

Partiële-stroomverdunningssysteem met meting van de CO2-concentratie, koolstofbalans en totale bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd. De CO2-concentratie wordt gemeten in het verdunde uitlaatgas en in de verdunningslucht met de uitlaatgasanalysator(en) EGA. De signalen van de CO2-meting en de brandstofstroommeting GFUEL worden doorgegeven aan de stroomregelaar FC2 of de stroomregelaar FC3 van het deeltjesbemonsteringssysteem (zie figuur 14). FC2 regelt de drukaanjager PB terwijl FC3 het deeltjesbemonsteringssysteem regelt (zie figuur 14), waardoor de stromen in en uit het systeem zodanig worden ingesteld dat de uitlaatgassplitsing en de verdunningsverhouding in DT op de gewenste waarde worden gehouden. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de CO2-concentratie en de GFUEL uitgaande van de koolstofbalansvergelijking.

Figuur 8

Partiële-stroomverdunningssysteem met één venturi, meting van de concentratie en fractionele bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT gevoerd als gevolg van negatieve druk die door de venturi VN in DT ontstaat. De gasstroom door TT hangt af van de impulsuitwisseling in het venturigebied en wordt daardoor beïnvloed door de absolute temperatuur van het gas bij de uitgang van TT. Dientengevolge is de uitlaatgassplitsing voor een bepaalde tunnelstroom niet constant en is de verdunningsverhouding bij lage belasting enigszins lager dan bij een hoge belasting. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht, terwijl de verdunningsverhouding wordt berekend uit de zo gemeten waarden.

Figuur 9

Partiële-stroomverdunningssysteem met twee venturi's of uitstroomopeningen, meting van de concentratie en fractionele bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid met behulp van een stroomverdeler die is voorzien van twee uitstroomopeningen of venturi's. De eerste (FD1) bevindt zich in EP en de tweede (FD2) in TT. Bovendien zijn twee drukregelkleppen (PCV1 en PCV2) nodig om een constante uitlaatgassplitsing te bewerkstelligen door de tegendruk in EP en de druk in DT te regelen. PCV1 is na SP in EP geplaatst, PCV2 tussen de drukaanjager PB en DT. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht. Deze zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om PCV1 en PCV2 bij te stellen voor een nauwkeurige regeling van de splitsing. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties.

Figuur 10

Partiële-stroomverdunningssysteem met splitsing door meerdere buizen, meting van de concentratie en fractionele bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt uit de uitlaatpijp EP door de stroomverdeler FD3, die bestaat uit een aantal buisjes met dezelfde afmetingen (zelfde diameter, lengte en buigstraal) en in EP is geplaatst, via de verbindingsleiding TT naar de verdunningstunnel DT gevoerd. Het uitlaatgas uit één van deze buisjes wordt naar DT geleid en het uitlaatgas door de overige buizen gaat door de dempkamer DC. Op deze wijze wordt de uitlaatgassplitsing bepaald door het totale aantal buisjes. Voor een constante regeling van de splitsing moet het drukverschil tussen DC en de uitlaat van TT nul zijn, hetgeen wordt gemeten met de drukverschilransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt verkregen door injectie van verse lucht in DT aan het uiteinde van TT. De indicatorgasconcentraties (CO2 of NOx) worden met de uitlaatgasanalysator(en) EGA gemeten in het ruwe uitlaatgas, het verdunde uitlaatgas en de verdunningslucht. Deze grootheden zijn nodig om de uitlaatgassplitsing te controleren en kunnen worden gebruikt om de ingespoten luchtstroom te regelen, zodat de splitsing nauwkeurig wordt geregeld. De verdunningsverhouding wordt berekend uit de indicatorgasconcentraties.

Figuur 11

Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en totale bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid. De totale stroom door de tunnel wordt geregeld door de stroomregelaar FC3 en de bemonsteringspomp P van het deeltjesbemonsteringssysteem (zie figuur 16).

De verdunningsluchtstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC2, die door GEXH, GAIR of GFUEL kan worden gestuurd om de gewenste uitlaatgassplitsing te verkrijgen. De bemonsteringsstroom naar DT is het verschil van de totale stroom en de verdunningsluchtstroom. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1, terwijl de totale stroom met de stroommeter FM3 van het deeltjesbemonsteringssysteem wordt gemeten (zie figuur 14). De verdunningsverhouding wordt berekend uit deze twee stroomwaarden.

Figuur 12

Partiële-stroomverdunningssysteem met stroomregeling en fractionele bemonstering

Image

Het ruwe uitlaatgas wordt via de bemonsteringssonde SP en de verbindingsleiding TT uit de uitlaatpijp EP naar de verdunningstunnel DT geleid. De uitlaatgassplitsing en de stroom in DT wordt geregeld door de stroomregelaar FC2 die de stroom (of de snelheid) van de drukaanjager PB en de aanzuigaanjager SB dienovereenkomstig bijstelt. Dit is mogelijk aangezien het door het bemonsteringssysteem genomen monster wordt teruggeleid naar DT. De signalen GEXH, GAIR of GFUEL kunnen worden gebruikt om FC2 te sturen. De verdunningsluchtstroom wordt gemeten met de stroommeter FM1, terwijl de totale stroom met de stroommeter FM2 wordt bepaald. De verdunningsverhouding wordt berekend uit deze twee stroomwaarden.

Beschrijving van figuren 4 tot en met 12

Uitlaatpijp EP

De uitlaatpijp mag worden geïsoleerd. Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen.

Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12. Bochten moeten tot een minimum worden beperkt om afzettingen door traagheid tegen te gaan. Indien het systeem een proefbankdemper omvat, mag de demper ook worden geïsoleerd.

Bij een isokinetisch systeem mogen er in de uitlaatpijp over een lengte van ten minste zes maal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde geen ellebogen, bochten of plotselinge diameterovergangen voorkomen. De gassnelheid in het bemonsteringsgebied moet hoger zijn dan 10 m/s, behalve bij stationair draaien. Drukschommelingen van het uitlaatgas mogen niet meer dan gemiddeld ± 500 Pa bedragen. Andere maatregelen ter vermindering van drukschommelingen dan waarbij een uitlaatsysteem van het chassis-type wordt gebruikt (met inbegrip van geluiddemper en nabehandelingsinrichting), mogen de motorprestaties niet wijzigen noch de afzetting van deeltjes veroorzaken.

Bij systemen zonder isokinetische sondes wordt aanbevolen een rechte pijp van ten minste zes maal de pijpdiameter vóór en drie maal de pijpdiameter voorbij de punt van de sonde te gebruiken.

Bemonsteringssonde SP (figuren 6 tot en met 12)

De inwendige diameter bedraagt minimaal 4 mm. De minimale diameterverhouding tussen uitlaatpijp en sonde bedraagt 4. De sonde bestaat uit een open buis met de opening tegen de stroom in gericht in de hartlijn van de uitlaatpijp of een sonde met verscheidene gaatjes overeenkomstig SP1 in punt 1.1.1.

Isokinetische bemonsteringssonde ISP (figuren 4 en 5)

De isokinetische bemonsteringssonde moet tegen de stroom in zijn gericht en zich in de hartlijn van de uitlaatpijp bevinden waar aan de stroomvoorwaarden in doorsnede EP wordt voldaan, en moet zo zijn ontworpen dat een evenredig monster van het ruwe uitlaatgas wordt verkregen. De inwendige diameter bedraagt minimaal 12 mm.

Er is een regelsysteem nodig voor de isokinetische uitlaatgassplitsing waarbij het drukverschil tussen EP en SP op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en ISP gelijk en is de massastroom door ISP een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De ISP moet worden aangesloten op een drukverschiltransductor. Het drukverschil tussen EP en ISP wordt op nul gehouden door de snelheid van de drukaanjager of het debiet te regelen.

Stroomverdeler FD1, FD2 (figuur 9)

Er worden in de uitlaatpijp EP en in de verbindingsleiding TT venturi's of uitstroomopeningen aangebracht om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Er is een regelsysteem met twee drukregelkleppen PCV1 en PCV2 noodzakelijk voor een proportionele splitsing door middel van de regeling van de druk in EP en in DT.

Stroomverdeler FD3 (figuur 10)

Er wordt in de uitlaatpijp EP een stel buisjes (eenheid met verscheidene buisjes) gemonteerd om een proportioneel monster van het ruwe uitlaatgas te kunnen nemen. Eén van de buisjes voert het uitlaatgas in de verdunningstunnel DT terwijl de andere buisjes het uitlaatgas naar de dempkamer DC leiden. De buisjes moeten dezelfde afmetingen hebben (zelfde diameter, lengte, buigstraal), zodat de splitsing van het uitlaatgas afhangt van het totale aantal buisjes. Voor een proportionele scheiding is een regelsysteem nodig waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes naar de DC en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Onder deze omstandigheden zijn de uitlaatgassnelheden in EP en in FD3 evenredig en is de stroom TT een constante fractie van de uitlaatgasstroom. De twee punten moeten zijn verbonden met een drukverschiltransductor DPT. Een drukverschil van nul wordt geregeld met behulp van de stroomregelaar FC1.

Uitlaatgasanalysator EGA (figuren 6 tot en met 10)

Er kan gebruik worden gemaakt van CO2- of NOx-analysatoren (bij de koolstofbalansmethode alleen CO2). De analysatoren worden op dezelfde wijze gekalibreerd als de analysatoren voor de meting van de gasvormige emissies. Er kan gebruik worden gemaakt van één of van verscheidene analysatoren voor de bepaling van de concentratieverschillen.

De nauwkeurigheid van de meetsystemen moet zodanig zijn dat GEDFW,i met een tolerantie van ± 4 % kan worden bepaald.

Verbindingsleiding TT (figuren 4 tot en met 12)

De verbindingsleiding voor de deeltjesbemonstering moet:

zo kort mogelijk zijn (maximaal 5 m lang);

een diameter hebben die groter is dan of gelijk is aan die van de sonde (maximaal 25 mm);

in de hartlijn van de verdunningstunnel uitkomen en met de stroom mee gericht zijn.

Indien de lengte van de buis kleiner is dan of gelijk is aan 1 meter, moet deze worden geïsoleerd met materiaal met een maximale thermische geleidbaarheid van 0,05 W/(m·K) met een radiale dikte van de isolatie die gelijk is aan de diameter van de sonde. Indien de buis langer is dan 1 meter, moet deze zijn geïsoleerd en worden verwarmd tot een minimale wandtemperatuur van 523 K (250 °C).

De vereiste temperatuur van de wand van de verbindingsleiding mag ook worden bepaald door berekening van de standaardwarmteoverdracht.

Drukverschiltransductor DPT (figuren 4, 5 en 10)

De drukverschiltransductor moet een werkgebied van ± 500 Pa of minder hebben.

Stroomregelaar FC1 (figuren 4, 5 en 10)

Bij isokinetische systemen (figuren 4 en 5) is een stroomregelaar nodig om het drukverschil tussen EP en ISP op nul te houden. De afstelling kan geschieden door:

a)

de snelheid of het debiet van de aanzuigaanjager (SB) te regelen en de snelheid van de drukaanjager (PB) in elke toestand constant te houden (figuur 4);

of

b)

de aanzuigaanjager (SB) zodanig af te stellen dat een constante massastroom van verdund uitlaatgas wordt verkregen, en de bemonsterde uitlaatgasstroom aan het eind van de verbindingsleiding (TT) te regelen door afstelling van het debiet van de drukaanjager PB (figuur 5).

In geval van een systeem waarbij de druk wordt geregeld, mag de nettofout in de regelkring niet meer dan ± 3 Pa bedragen. De drukschommelingen in de verdunningstunnel mogen gemiddeld niet meer bedragen dan ± 250 Pa.

Bij een systeem met verscheidene buisjes (figuur 10) is een stroomregelaar nodig voor de proportionele splitsing van het uitlaatgas, waarbij het drukverschil tussen de uitgang van de eenheid met verscheidene buisjes en de uitgang van TT op nul wordt gehouden. Deze aanpassing kan geschieden door regeling van de injectieluchtstroom naar DT aan het einde van de verbindingsleiding TT.

Drukregelklep PCV1 en PCV2 (figuur 9)

Voor een proportionele stroomsplitsing zijn er twee drukregelkleppen nodig voor de twee venturi's/twee uitstroomopeningen, waarbij de tegendruk van EP en de druk in DT worden geregeld. De kleppen moeten voorbij SP in EP en tussen PB en DT worden geplaatst.

Dempkamer DC (figuur 10)

Er dient een dempkamer te worden aangebracht aan het uiteinde van de eenheid met verscheidene buisjes om de drukschommelingen in de uitlaatpijp EP tot een minimum te beperken.

Venturi VN (figuur 8)

Er wordt in de verdunningstunnel DT een venturi geplaatst om een onderdruk in de omgeving van de uitgang van de verbindingsleiding TT tot stand te brengen. De gasstroom door TT wordt bepaald door de impulsuitwisseling in het venturigebied en is in principe evenredig met het debiet van de drukaanjager PB met als gevolg een constante verdunningsverhouding. Aangezien de impulsuitwisseling onder invloed staat van de temperatuur bij de uitgang van TT en het drukverschil tussen EP en DT, ligt de werkelijke verdunningsverhouding enigszins lager bij lage belasting dan bij hoge belasting.

Stroomregelaar FC2 (facultatief, figuren 6, 7, 11 en 12)

Er kan een stroomregelaar worden toegepast om de stroom van de drukaanjager PB en/of de aanzuigaanjager SB te regelen. Deze kan worden aangesloten op het uitlaatgasstroom- of brandstofstroomsignaal en/of op het CO2- of NOx-verschilsignaal.

Wanneer lucht onder druk wordt toegevoerd (figuur 11), regelt FC2 de luchtstroom rechtstreeks.

Stroommeter FM1 (figuren 6, 7, 11 en 12)

Een gasmeter of andere stroommeter om de verdunningsluchtstroom te meten. FM1 is facultatief indien PB is gekalibreerd om de stroom te meten.

Stroommeter FM2 (figuur 12)

De gasmeter of andere stroommeters om de verdunde uitlaatgasstroom te meten. FM2 is facultatief indien de aanzuigaanjager SB is gekalibreerd om de stroom te meten.

Drukaanjager PB (figuren 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 12)

Om de stroom van de verdunningslucht te regelen kan PB worden aangesloten op stroommeter FC1 of FC2. PB is overbodig wanneer gebruik wordt gemaakt van een vlinderklep. Indien PB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunningsluchtstroom te meten.

Aanzuigaanjager SB (figuren 4, 5, 6, 9, 10 en 12)

Alleen bij fractionele bemonsteringssystemen. Indien SB is gekalibreerd kan dit instrument worden gebruikt om de verdunde uitlaatgasstroom te meten.

Verdunningsluchtfilter DAF (figuren 4 tot en met 12)

Aanbevolen wordt, de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K hebben.

Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de in het verdunde uitlaatgas gemeten waarden.

Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12)

De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en

moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed zijn vermengd, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen, ongeveer tien maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

moet een minimale binnendiameter van 12 mm hebben;

mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Verdunningstunnel DT (figuren 4 tot en met 12)

De verdunningstunnel:

moet lang genoeg zijn om volledige menging van het uitlaatgas en de verdunningslucht bij turbulente stroming tot stand te brengen;

moet zijn gemaakt van roestvrij staal met:

een dikte/diameterverhouding van 0,025 of minder voor verdunningstunnels die een binnendiameter hebben van meer dan 75 mm;

een nominale wanddikte van minimaal 1,5 mm voor verdunningstunnels die een binnendiameter hebben van 75 mm of minder;

moet bij fractionele bemonsteringssystemen een diameter hebben van ten minste 75 mm;

heeft bij totale bemonsteringssystemen een aanbevolen diameter van ten minste 25 mm;

mag worden verwarmd tot een wandtemperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Het uitlaatgas moet grondig met de verdunningslucht worden vermengd. Bij fractionele bemonsteringssystemen moet de mengkwaliteit na ingebruikname worden gecontroleerd aan de hand van een CO2-profiel van de tunnel bij draaiende motor (met ten minste vier meetpunten op gelijke afstanden). Indien nodig mag een menguitstroomopening worden toegepast.

OPMERKING: Indien de omgevingstemperatuur rond de verdunningstunnel (DT) beneden 293 K (20 °C) ligt, moeten er voorzorgsmaatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjes verloren gaan door afzetting op de koele wanden van de verdunningstunnel. Derhalve wordt aanbevolen, de tunnel binnen de bovenstaande grenswaarden te verwarmen en/of te isoleren.

Bij hoge motorbelastingen mag de tunnel op niet-agressieve wijze worden gekoeld, zoals met een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet lager is dan 293 K (20 °C).

Warmtewisselaar HE (figuren 9 en 10)

De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om gedurende de test de temperatuur bij de inlaat van de aanzuigaanjager SB binnen ± 11 K van de gemiddelde bedrijfstemperatuur te houden.

1.2.1.2. Volledige-stroomverdunningssysteem (figuur 13)

Er wordt een verdunningssysteem beschreven waarbij het totale uitlaatgas wordt verdund en er wordt uitgegaan van constant volumebemonstering (CVS). Het totale volume van het mengsel van uitlaatgas en verdunningslucht moet worden gemeten. Er kan gebruik worden gemaakt van een PDP , een CFV of een SVV-systeem.

Voor de latere verzameling van deeltjes wordt een monster van het verdunde uitlaatgas door het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuren 14 en 15) gevoerd. Indien dit rechtstreeks geschiedt, is er sprake van enkelvoudige verdunning. Indien het monster nogmaals wordt verdund in een secundaire verdunningstunnel, is er sprake van dubbele verdunning. Dit kan van nut zijn indien met enkelvoudige verdunning niet aan de eisen ten aanzien van de temperatuur van het filteroppervlak kan worden voldaan. Hoewel het dubbele-verdunningssysteem deels een verdunningssysteem is, wordt het in punt 1.2.2, figuur 15, beschreven als een variant van een deeltjesbemonsteringssysteem aangezien de meeste onderdelen overeenkomen met een typisch deeltjesbemonsteringssysteem.

De gasvormige emissies kunnen ook worden bepaald in de verdunningstunnel van een volledige-stroomverdunningssysteem. De bemonsteringssondes voor de gasvormige componenten staan derhalve afgebeeld in figuur 13, maar worden niet op de onderdelenlijst genoemd. De respectieve eisen worden beschreven in punt 1.1.1.

Beschrijving van figuur 13

Uitlaatpijp EP

De lengte van de uitlaatpijp vanaf de uitgang van het uitlaatspruitstuk van de motor, de uitgang van de turbocompressor of de nabehandelingsinrichting tot de verdunningstunnel mag niet meer dan 10 m bedragen. Indien het systeem meer dan 4 m lang is, moet het gedeelte dat langer is dan 4 m worden geïsoleerd, behalve een eventuele in het systeem opgenomen rookmeter. De radiale dikte van het isolatiemateriaal moet ten minste 25 mm bedragen. De thermische geleidbaarheid van het isolatiemateriaal mag niet groter zijn dan 0,1 W/(m·K), gemeten bij 673 K (400 °C). Om de thermische traagheid van de uitlaatpijp te verminderen wordt een dikte/diameterverhouding van 0,015 of minder aanbevolen. Het gebruik van flexibele delen moet worden beperkt tot een lengte/diameterverhouding van maximaal 12.

Figuur 13

Volledige-stroomverdunningssysteem

Image

De totale hoeveelheid ruw uitlaatgas wordt in de verdunningstunnel DT vermengd met verdunningslucht. De verdunde uitlaatgasstroom wordt gemeten met een verdringerpomp PDP, een kritische stroomventuri CFV of een subsonische venturi SSV. Er kan gebruik worden gemaakt van een warmtewisselaar HE of elektronische stroomcompensatie EFC voor proportionele deeltjesbemonstering of voor de bepaling van de stroom. Aangezien de bepaling van de massa van de deeltjes is gebaseerd op de totale verdunde uitlaatgasstroom, behoeft de verdunningsverhouding niet te worden berekend.

Verdringerpomp PDP

De PDP bepaalt de totale verdunde uitlaatgasstroom uit het aantal pompomwentelingen en de verplaatsing door de pomp. De tegendruk van het uitlaatsysteem mag door de PDP of het inlaatsysteem voor de verdunningslucht niet kunstmatig worden verlaagd. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CVS in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die zonder aansluiting op de CVS bij eenzelfde toerental en belasting wordt gemeten.

De gasmengseltemperatuur vlak vóór de PDP moet binnen ± 6 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast.

Er mag slechts stroomcompensatie worden toegepast indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP niet meer dan 323 K (50 °C) bedraagt.

Kritische stroomventuri CFV

De CFV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom door de stroming voortdurend te knijpen (kritische stroom). De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de CFV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de CFV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de CFV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast.

Subsonische venturi SSV

e SSV meet de totale verdunde uitlaatgasstroom als functie van de inlaatdruk, de inlaattemperatuur en de drukvermindering tussen de SSV-inlaat en -hals. De statische tegendruk van het uitlaatgas, gemeten terwijl de SSV in werking is, mag slechts ± 1,5 kPa afwijken van de statische druk die bij eenzelfde toerental en belasting zonder aansluiting op de SSV wordt gemeten. De gasmengseltemperatuur vlak vóór de SSV moet binnen ± 11 K van de gemiddelde gedurende de test waargenomen bedrijfstemperatuur liggen wanneer er geen stroomcompensatie wordt toegepast.

Warmtewisselaar HE (facultatief indien een EFC wordt toegepast)

De warmtewisselaar moet voldoende capaciteit hebben om de temperatuur binnen bovengenoemde grenswaarden te houden.

Elektronische stroomcompensatie EFC (facultatief als een HE wordt gebruikt)

Indien de temperatuur bij de inlaat van de PDP, CFV of SVV niet binnen de bovengenoemde grenswaarden wordt gehouden, moet een stroomcompensatiesysteem worden toegepast voor de continue meting van de stroom en de regeling van de proportionele bemonstering in het deeltjessysteem. Hiertoe worden de continu gemeten stroomsignalen gebruikt om de bemonsteringsstroom door de deeltjesfilters van het deeltjesbemonsteringssysteem te corrigeren (zie figuren 14 en 15).

Verdunningstunnel DT

De verdunningstunnel:

moet een diameter hebben die klein genoeg is om turbulente stroming te veroorzaken (getal van Reynolds groter dan 4000) en lang genoeg zijn om volledige menging van het uitlaatgas met de verdunningslucht tot stand te brengen. Er mag een menguitstroomopening worden toegepast;

moet een diameter van ten minste 75 mm hebben;

mag worden geïsoleerd.

Het uitlaatgas van de motor moet met de stroom mee worden geleid naar het punt waar het in de verdunningstunnel komt en grondig worden gemengd.

Bij enkelvoudige verdunning wordt een monster uit de verdunningstunnel overgebracht naar het deeltjesbemonsteringssysteem (punt 1.2.2, figuur 14). De stroomcapaciteit van de PDP, CFV of SSV moet voldoende zijn om het verdunde uitlaatgas vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden.

Bij dubbele verdunning moet een monster uit de verdunningstunnel worden overgebracht naar de secundaire verdunningstunnel waar het verder wordt verdund en vervolgens door de bemonsteringsfilters wordt geleid (punt 1.2.2, figuur 15). De stroomcapaciteit van de PDP, de CFV of de SSV moet voldoende groot zijn om de verdunde uitlaatgasstroom in de DT in het bemonsteringsgebied op een temperatuur van ten hoogste 464 K (191 °C) te houden. Het secundaire verdunningssysteem moet voldoende secundaire verdunningslucht toevoeren om de dubbel verdunde uitlaatgasstroom vlak vóór het primaire deeltjesfilter op een temperatuur van ten hoogste 325 K (52 °C) te houden.

Verdunningsluchtfilter DAF

Aanbevolen wordt de verdunningslucht te filteren en met koolstof te wassen om achtergrondkoolwaterstoffen te verwijderen. De verdunningslucht moet een temperatuur hebben van 298 K (25 °C) ± 5 K. Op verzoek van de fabrikant moet de verdunningslucht vakkundig worden bemonsterd om de achtergronddeeltjesniveaus te bepalen, die vervolgens in mindering kunnen worden gebracht op de gemeten waarden in het verdunde uitlaatgas.

Deeltjesbemonsteringssonde PSP

De sonde is het belangrijkste onderdeel van de PTT en

moet tegen de stroom in worden gemonteerd op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed zijn vermengd, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen, ongeveer tien maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

moet een minimale binnendiameter van 12 mm hebben;

mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

1.2.2. Deeltjesbemonsteringssysteem (figuren 14 en 15)

Het deeltjesbemonsteringssysteem moet de deeltjes op het deeltjesfilter opvangen. Bij totale bemonstering met partiële-stroomverdunning, waarbij het gehele verdunde uitlaatgasmonster door de filters wordt gevoerd, vormen het verdunnings- (punt 1.2.1.1, figuren 7 en 11) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk één geheel. Bij fractionele bemonstering met partiëlestroomverdunning of volledige-stroomverdunning, waarbij slechts een deel van het verdunde uitlaatgas door het filter wordt gevoerd, zijn het verdunningssysteem (punt 1.2.1.1, figuren 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 12, en punt 1.2.1.2, figuur 13) en het bemonsteringssysteem gewoonlijk gescheiden.

In deze richtlijn wordt het dubbele-verdunningssysteem (figuur 15) van een volledigestroomverdunningssysteem beschouwd als een specifieke variant van het in figuur 14 afgebeelde typische deeltjesbemonsteringssysteem. Het dubbele verdunningssysteem omvat alle belangrijke onderdelen van het deeltjesbemonsteringssysteem, zoals filterhouders en bemonsteringspomp, en daarnaast een aantal verdunningskenmerken, zoals een verdunningsluchttoevoer en een secundaire verdunningstunnel.

Om eventuele effecten op de regelkringen te voorkomen, wordt aanbevolen de bemonsteringspomp gedurende de gehele test te laten werken. Bij de methode met één filter dient een omloopsysteem te worden toegepast om het monster op de gewenste tijden door de bemonsteringsfilters te voeren. Nadelige effecten van het omschakelen op de regelkringen moeten tot een minimum worden beperkt.

Beschrijving van figuren 14 en 15

Deeltjesbemonsteringssonde PSP (figuren 14 en 15)

De in de figuren afgebeelde deeltjesbemonsteringssonde is het belangrijkste onderdeel van de deeltjesverbindingsleiding PTT.

De sonde:

moet tegen de stroom in worden opgesteld op een punt waar de verdunningslucht en het uitlaatgas goed zijn vermengd, d.w.z. in de hartlijn van de verdunningstunnel DT van de verdunningssystemen (zie punt 1.2.1), ongeveer tien maal de tunneldiameter voorbij het punt waar het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

moet een minimale binnendiameter van 12 mm hebben;

mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Figuur 14

Deeltjesbemonsteringssysteem

Image

Er wordt met behulp van de bemonsteringspomp P een monster van het verdunde uitlaatgas uit de tunnel DT van een partiële- of volledige-stroomverdunningssysteem genomen via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT. Het monster wordt door de filterhouder(s) FH geleid die de deeltjesbemonsteringsfilters bevat(ten). De bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de verdunde uitlaatgasstroom als stuursignaal voor FC3 worden gebruikt.

Figuur 15

Verdunningssysteem (alleen volledige-stroomsysteem)

Image

Via de deeltjesbemonsteringssonde PSP en de deeltjesverbindingsleiding PTT wordt er een monster van het verdunde uitlaatgas van de verdunningstunnel DT van een volledige-stroomverdunningssysteem naar de secundaire verdunningstunnel SDT geleid, waar het nogmaals wordt verdund. Het monster wordt vervolgens door de filterhouder(s) FH geleid waarin zich de deeltjesbemonsteringsfilters bevinden. De verdunningsluchtstroom is gewoonlijk constant terwijl de bemonsteringsstroom wordt geregeld door de stroomregelaar FC3. Indien elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast, moet de totale verdunde uitlaatgasstroom worden gebruikt als stuursignaal voor FC3.

Deeltjesverbindingsleiding PTT (figuren 14 en 15)

De deeltjesverbindingsleiding moet zo kort mogelijk zijn en mag in ieder geval niet langer zijn dan 1020 mm.

De afmetingen gelden:

bij het partiële-stroomverdunningssysteem met fractionele bemonstering en het volledige-stroomsysteem met enkelvoudige verdunning voor de afstand van de sondepunt tot de filterhouder;

bij het partiële-stroomverdunningssysteem met totale bemonstering voor de afstand van het eind van de verdunningstunnel tot de filterhouder;

bij het volledige-stroomsysteem met dubbele verdunning voor de afstand van de sondepunt tot de secundaire verdunningstunnel.

De verbindingsleiding:

mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Secundaire verdunningstunnel SDT (figuur 15)

De secundaire verdunningstunnel moet een minimale diameter van 75 mm hebben en moet lang genoeg zijn om voor het dubbel verdunde monster tot een verblijftijd van ten minste 0,25 seconde te komen. De primaire filterhouder FH moet zich op een afstand van maximaal 300 mm vanaf het uiteinde van de SDT bevinden.

De secundaire verdunningstunnel:

mag worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C) voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel wordt geleid;

mag worden geïsoleerd.

Filterhouder(s) FH (figuren 14 en 15)

Voor primaire en secundaire filters mag gebruik worden gemaakt van één filterhuis of van afzonderlijke filterhuizen. Er moet aan de voorschriften van bijlage III, aanhangsel 1, punt 1.5.1.3, worden voldaan.

De filterhouder(s):

mag (mogen) worden verwarmd tot een maximale wandtemperatuur van 325 K (52 °C) door directe verwarming of voorverwarming van de verdunningslucht, mits de luchttemperatuur niet hoger is dan 325 K (52 °C);

mag (mogen) worden geïsoleerd.

Bemonsteringspomp P (figuren 14 en 15)

De deeltjesbemonsteringspomp moet zich op voldoende afstand van de tunnel bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K), indien geen stroomcorrectie door FC3 wordt toegepast.

Verdunningsluchtpomp DP (figuur 15) (alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning)

De verdunningsluchtpomp moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de secundaire verdunningslucht op een temperatuur van 298 K (25 °C) ± 5 K wordt toegevoerd.

Stroomregelaar FC3 (figuren 14 en 15)

Indien geen andere middelen beschikbaar zijn, dient een stroomregelaar te worden gebruikt om de deeltjesbemonsteringsstroom te compenseren voor temperatuur- en tegendrukschommelingen op het bemonsteringstraject,. De stroomregelaar is verplicht wanneer elektronische stroomcompensatie EFC (zie figuur 13) wordt toegepast.

Stroommeter FM3 (figuren 14 en 15) (deeltjesbemonsteringsstroom)

Indien geen gebruik wordt gemaakt van stroomcorrectie door FC3 moet de gasstroomof debietmeter zich op voldoende afstand van de bemonsteringspomp bevinden zodat de inlaatgastemperatuur constant blijft (± 3 K).

Stroommeter FM4 (figuur 15) (verdunningslucht, alleen bij volledige stroom/dubbele verdunning)

De gasstroom- of debietmeter moet zich op een zodanige plaats bevinden dat de inlaatgastemperatuur op 298 K (25 °C) ± 5 K wordt gehouden.

Kogelklep BV (facultatief)

De kogelklep moet een diameter hebben van minimaal de binnendiameter van de bemonsteringsleiding en een schakeltijd van maximaal 0,5 seconde.

NB: Indien de omgevingstemperatuur in de nabijheid van PSP, PTT, SDT en FH beneden 239 K (20 °C) ligt, moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deeltjesverliezen optreden op de koele wand van deze onderdelen. Derhalve wordt aanbevolen deze onderdelen binnen de grenswaarden van de desbetreffende beschrijvingen te verwarmen en/of te isoleren. Eveneens wordt aanbevolen, de filteroppervlaktemperatuur gedurende de bemonstering niet beneden 293 K (20 °C) te laten dalen.

Bij hoge motorbelastingen mogen bovengenoemde delen op niet-agressieve wijze worden gekoeld, bijvoorbeeld met behulp van een circulatieventilator, mits de temperatuur van het koelmedium niet beneden 293 K (20 °C) daalt.”


BIJLAGE III

„Bijlage XIII

BEPALINGEN VOOR MOTOREN DIE VOLGENS EEN „FLEXIBELE REGELING” IN DE HANDEL WORDEN GEBRACHT

Op verzoek van een fabrikant van uitrusting en na goedkeuring door een keuringsinstantie kan een motorfabrikant in de periode tussen twee opeenvolgende fasen van grenswaarden overeenkomstig de volgende bepalingen een beperkt aantal motoren in de handel brengen die alleen voldoen aan de vorige fase van emissiegrenswaarden.

1. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT EN DE FABRIKANT VAN UITRUSTING

1.1.

Een fabrikant van uitrusting die gebruik wenst te maken van de flexibiliteitsregeling, verzoekt een keuringsinstantie om toestemming om in de periode tussen twee emissiefasen van zijn motorleveranciers de in de punten 1.2 en 1.3 genoemde aantallen motoren te kopen die niet voldoen aan de vigerende emissiegrenswaarden, maar zijn goedgekeurd op grond van de emissiegrenswaarden van de daaraan voorafgaande fase.

1.2.

Het aantal motoren dat in het kader van een flexibiliteitsregeling in de handel wordt gebracht mag in elke motorcategorie niet meer bedragen dan 20 % van de per jaar door de fabrikant van uitrusting verkochte uitrusting met motoren uit die motorcategorie (berekend als het gemiddelde van de verkopen over de afgelopen vijf jaar op de EU-markt). Wanneer een fabrikant van uitrusting gedurende minder dan vijf jaar uitrusting in de EU in de handel heeft gebracht, wordt het gemiddelde berekend over de periode gedurende welke deze fabrikant uitrusting in de EU in de handel heeft gebracht.

1.3.

In plaats van punt 1.2 kan de fabrikant van uitrusting om toestemming verzoeken dat zijn motorleveranciers in het kader van de flexibiliteitsregeling een vast aantal motoren in de handel brengen. Het aantal motoren in elke motorcategorie bedraagt ten hoogste:

Motorcategorie

Aantal motoren

19 tot 37 kW

200

37 tot 75 kW

150

75 tot 130 kW

100

130 tot 560 kW

50

1.4.

De fabrikant van uitrusting doet zijn aanvraag bij een keuringsinstantie vergezeld gaan van de volgende informatie:

a)

een monster van de etiketten die worden aangebracht op elke niet voor de weg bestemde mobiele machine waarin een motor wordt gemonteerd die in het kader van de flexibiliteitsregeling in de handel is gebracht. Op de etiketten staat de volgende tekst vermeld: „MACHINE NR. ... (volgnummer van de machine) VAN ... (totaal aantal machines in de desbetreffende vermogensgroep) MET MOTOR NR. ... MET TYPEGOEDKEURING (Richtlijn 97/68/EG) Nr.”; en

b)

een monster van het op de motor aan te brengen aanvullende etiket waarop de in punt 2.2 vermelde tekst staat.

1.5.

De fabrikant van uitrusting stelt de keuringsinstanties in elke lidstaat in kennis van het gebruik van de flexibiliteitsregeling.

1.6.

De fabrikant van uitrusting verstrekt de keuringsinstantie alle informatie in verband met de uitvoering van de flexibiliteitsregeling waarom de keuringsinstantie kan verzoeken als zijnde noodzakelijk voor haar besluit.

1.7.

De fabrikant van uitrusting dient om de zes maanden bij de keuringsinstanties in elke lidstaat een verslag in over de uitvoering van de flexibiliteitsregeling waarvan hij gebruik maakt. Het verslag bevat gecumuleerde gegevens over het aantal motoren en niet voor de weg bestemde mobiele machines dat in het kader van de flexibiliteitsregeling in de handel is gebracht, de serienummers van deze motoren en machines alsmede de lidstaten waar deze machines in de handel zijn gebracht. Deze procedure blijft gedurende de gehele looptijd van de flexibiliteitsregeling van kracht.

2. MAATREGELEN VAN DE MOTORFABRIKANT

2.1.

Een motorfabrikant mag in het kader van een flexibele regeling motoren in de handel brengen die vallen onder een goedkeuring overeenkomstig punt 1 van deze bijlage.

2.2.

De motorfabrikant moet op deze motoren een etiket aanbrengen met de volgende tekst: „Deze motor is volgens de flexibiliteitsregeling in de handel gebracht.”

3. MAATREGELEN VAN DE KEURINGSINSTANTIE

3.1.

De keuringsinstantie beoordeelt de inhoud van de aanvraag tot gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling en de bijgevoegde documenten. Vervolgens stelt zij de fabrikant van uitrusting in kennis van haar besluit om gebruikmaking van de flexibiliteitsregeling al dan niet toe te staan.”

BIJLAGE IV

De volgende bijlagen worden toegevoegd:

Bijlage XIV

CCNR fase I(1)

PN

(kW)

CO

(g/kWh)

HC

(g/kWh)

NOx

(g/kWh)

PT

(g/kWh)

37 ≤ PN < 75

6,5

1,3

9,2

0,85

75 ≤ PN < 130

5,0

1,3

9,2

0,70

P ≥ 130

5,0

1,3

n ≥ 2800 tr/min = 9.2

500 ≤ n < 2800 tr/min = 45 n (-0.2)

0,54

Bijlage XV

CCNR fase II(2)

PN

(kW)

CO

(g/kWh)

HC

(g/kWh)

NOx

(g/kWh)

PT

(g/kWh)

18 ≤ PN < 37

5,5

1,5

8,0

0,8

37 ≤ PN < 75

5,0

1,3

7,0

0,4

75 ≤ PN < 130

5,0

1,0

6,0

0,3

130 ≤ PN < 560

3,5

1,0

6,0

0,2

PN ≥ 560

3,5

1,0

n ≥ 3150 min-1 = 6,0

343 ≤ n < 3150 min-1 = 45 n (-0,2) - 3

n < 343 min-1 = 11,0

0,2