Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 oktober 2005 in zaak C-522/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co. (Executieverdrag — Erkenning en tenuitvoerlegging — Weigeringsgronden — Begrip regelmatige betekening of kennisgeving )

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 oktober 2005 in zaak C-522/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co. (Executieverdrag — Erkenning en tenuitvoerlegging — Weigeringsgronden — Begrip regelmatige betekening of kennisgeving )

26.11.2005

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/5


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 13 oktober 2005

in zaak C-522/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co.(1)

(Executieverdrag - Erkenning en tenuitvoerlegging - Weigeringsgronden - Begrip „regelmatige betekening of kennisgeving”)

(2005/C 296/09)

Procestaal: Duits

In zaak C-522/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 31 oktober 2003, ingekomen bij het Hof op 15 december 2003, in de procedure Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co., heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 13 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, alsmede artikel IV, eerste alinea, van het Protocol bij dit verdrag moeten aldus worden uitgelegd dat indien tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een internationaal verdrag van toepassing is, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van dit verdrag, onder voorbehoud van toepassing van de in artikel IV, tweede alinea, van het Protocol bedoelde methode van rechtstreekse toezending tussen deurwaarders wanneer de aangezochte staat zich niet officieel daartegen verzet.